Kwikstaart zat gehurkt
achter een struik met een pijl op haar boog aangelegd. Ze tuurde langs de
pijlschacht door de takken van de struiken. Met haar wang rustend tegen de
boogpees en haar ogen gericht op het struikgewas aan de bosrand, wachtte ze op
het moment dat de herten zouden komen. Ze had de kenmerkende hoefslagen al
gehoord. Nogmaals controleerde Kwikstaart de windrichting. Ze had daarvoor een
hoofdhaar uitgetrokken en over een tak vlak voor zich gehangen. Als de
windrichting veranderd was, zou het nutteloos zijn geworden nog langer te
wachten. De geuren van haar lichaam en dat van haar metgezellin Sluipende Poema
zouden dan door de wind worden meegenomen naar hun prooi en de schuwe dieren
zouden dan vandaag deze drinkplaats mijden. De haar werd nog steeds lichtjes
door de warme windstroom opgetild haar kant op. Kwikstaart richtte haar blik
terug op de bosrand.
Achter zich hoorde
Kwikstaart het zachte tikken van de kralen van een halsketting. Haar vriendin
Sluipende Poema liet de kralen gedachteloos door haar vingers glijden.
Sluipende Poema verveelde zich. Ze moest zich stilhouden van Kwikstaart en daar
was ze heel slecht in. Op weg naar het jachtgebied had ze tenminste nog voluit
met haar vriendin kunnen praten, maar sinds ze aangekomen waren in de omgeving
waar een zijtak van de Renate door het woud slingerde, moest Sluipende poema
het onderwerp met rust laten.
Het was in dit gedeelte
van het woud, waar een paar dagen geleden Kwikstaart een nieuw wildspoor
ontdekt had. Het verraadde de dagelijkse trek van een roedel herten naar een
poel. Kwikstaart en Sluipende Poema hadden zich uitgekleed om te baden in een
stroompje. Schoongewassen hadden ze zich gestoken in hun jachtkleren en elkaar
geholpen onbedekte huid in te smeren met de modder waardoorheen Kwikstaart
sterk ruikende stoffen uit de geurklieren van wilde dieren had gemengd.
Sluipende Poema had er een vies gezicht bij getrokken, maar Kwikstaart vond de
koele opdrogende modder op haar huid aangenaam. Nadat ze daarmee klaar waren,
betrokken ze in stilte de door Kwikstaart uitgehakte schuilplek in het
struikgewas om het wachten te beginnen.
Juist op het moment dat Kwikstaart Sluipende
Poema wilde vragen de kralen eens met rust te laten, zag ze de kop en de hals
van een hert tevoorschijn komen door de opening. Het hert bleef stokstijf staan
en met de oren draaiend nam het nauwlettend de omgeving van de poel op. Kwikstaart
wist zeker dat ze de zachte tikkende geluiden had gehoord. Sluipende Poema had
niets gemerkt en bleef verveeld met de kralen spelen. Het geluid kon door het
hert niet thuisgebracht worden. Met de oren naar voren gericht stond het te
staren in de richting van de twee meisjes. Kwikstaart hield haar adem in en
verwenste in gedachten haar vriendin.
Het aanhouden van het geluid leek het hert
gerust te stellen. Het wekte zelfs haar nieuwsgierigheid. Ze deed een stap naar
voren in de richting van de schuilplek. Kwikstaart hoopte nu vurig dat
Sluipende Poema toch vooral door zou gaan met wat een effectief lokgeluid bleek
te zijn. Ze trok de gevederde staart van de pijl behoedzaam naar achteren op de
boogpees.
Ongeduldig drongen de andere herten zich langs
het voorste hert naar de waterplek en Kwikstaart zag haar prooi. De meisjes
waren nog te jong om op het grote wild te mogen jagen en bovendien waren ze
niet in staat om een volwassen hert mee terug te slepen naar de nederzetting.
Een veulen van enkele maanden oud was hun echter wel toegestaan en daar was het
nu het seizoen voor. Kwikstaart koos er één uit dat mee huppelde met haar
moeder op weg naar de waterkant en volgde met de punt van haar pijl de plek
waar het vlak achter de voorpoten in de romp terecht moest komen. Ze richtte
vervolgens de pijl iets omlaag en liet los.
Sluipende Poema hoorde de vibratie van de
boogpees en keek op. Ze richtte zich op uit haar liggende houding om door de
openingen tussen de takken te gluren en zag nog net hoe de laatste dieren van
de kudde het bos in verdwenen. ‘Heb je er één?’ fluisterde ze opgewonden.
Kwikstaart haalde haar schouders op en pakte
een andere pijl. Ze legde aan en ging verzitten om haar spieren wat te
ontspannen. Sluipende Poema was al opgestaan. ’Kom op, laten we gaan kijken.’
stelde ze voor.
‘Jaja’, zei Kwikstaart bedaard. ‘Even
wachten.’
Sluipende Poema knielde en tuurde opnieuw door
het struikgewas. ‘Ze zijn allemaal weg, hoor. Weet je wel zeker dat je er één
geraakt hebt?’
Kwikstaart schudde ontkennend haar hoofd. Ze
had de pijl in de juiste richting weg zien schieten, maar ze had hem niet zien
neerkomen. De dieren hadden ogenblikkelijk gereageerd op het geluid van de boog
en hadden de benen genomen. In de plotselinge wanorde van de vluchtende herten
had Kwikstaart haar prooi uit het oog verloren. Ze wist echter dat als ze hem
geraakt had in de lichaamsstreek waar ze op gericht had, dat het dan toch niet
ver zal komen. De pijl had het hart zeker niet geraakt, want dan had het daar nog
gelegen. Een pijl door de longen, echter, was op korte termijn net zo dodelijk.
In dat geval zal dan even gezocht moeten worden.
Kwikstaart wachtte liever even tot de kudde
zich verwijderd had en haar prooi uit zichzelf stierf. Door direct achter de
herten aan te stormen zouden ze geconfronteerd kunnen worden met een agressieve
reactie van de andere dieren. Uit ervaring wist Kwikstaart dat zelfs van schuwe
dieren de moeder gevaarlijk kon worden als haar kroost bedreigd werd. Bij
Sluipende Poema ontbrak echter het geduld en krakend wurmde ze zich door de
opening naar buiten. Ze rende om de doorstruiken van hun schuilplaats heen naar
de poel en keek om zich heen op de plek waar net de herten nog rondgelopen
hadden. ‘Ik zie geen pijl, Kwikstaart.’ riep ze over haar schouder. Ze liep
zoekend rond, speurend naar bloed.
Sluipende Poema had nog niets gevonden tegen
de tijd dat Kwikstaart zich bij haar voegde. In plaats van mee te zoeken, liep Kwikstaart
verder naar de plek waar de herten het bos in verdwenen waren. ‘Niet hier, Sluipende
Poema!’ zei ze in het voorbijgaan tegen haar vriendin. ‘Pas verderop zullen we wat
vinden.’ Sluipende Poema staakte het zoeken en rende achter Kwikstaart aan het
bos in. Kwikstaart volgde het spoor dat de herten in de wilde vlucht hadden
achtergelaten. Ze inspecteerde de bodem en keek langs laaghangende takken. Pas
enkele tientallen stappen het bos in zag ze wat ze zocht. Druppels lichtrood,
bijna roze bloed lagen verspreid op het bladerdek van een struik waarlangs en
overheen de herten van de roedel gevlucht waren. Een paar stappen verder lag er
zelfs een plasje op een blad. Er zaten wat luchtbelletjes in. ‘De longen!’ concludeerde
Kwikstaart en ze wenkte Sluipende Poema. Beide liepen verder in de richting die
het bloedspoor aangaf. ‘Denk je dat het nog ver gekomen is?’ vroeg Sluipende
Poema. Kwikstaart haalde haar schouders op. Ondertussen hield ze goed het
struikgewas om hen heen in de gaten en hield ze haar boog paraat. Het zou niet
de eerste keer zijn dat een roofdier zou proberen zich meester te maken van het
door haar aangeschoten wild.
De zoektocht vorderde langzaam. Op sommige
stukken, waar het bloed gestaag uit de wond gelopen had, was het spoor goed te
volgen. Maar er waren ook stukken waar het spoor verdween en als ze het niet
terug konden vinden door in een rechte lijn door te blijven lopen, waren de
meisjes gedwongen in cirkels te zoeken. Tenslotte bereikten ze een open plek
waar het veulen bezweken was. Het hert snuffelde aan haar veulen en porde het
zachtjes met haar neus in de flank, als om het te overreden weer op te staan.
Ze hoorde de twee meisjes naderen en ze richtte zich op om naar het gevaar te
kijken. Ze draaide zich abrupt om en verdween met een paar vlugge sprongen in de
begroeiing.
Sluipende Poema wilde bij het afgeschoten veulen
neerknielen, maar Kwikstaart trok haar vlug overeind. ‘Pas op. Misschien leeft
het nog.’ waarschuwde ze. Sluipende Poema wierp een blik op de scherpe hoefjes
en bewaarde een veilige afstand. Kwikstaart had een lange tak gepakt en liep om
het hert heen. Met het uiteinde van de tak gaf ze een tikje op de oogbol. Het
oog knipperde niet en het hert bleef onbeweeglijk liggen. ‘Het is dood! Kom,
aan het werk.’ zei Kwikstaart en ze pakte haar jachtmes. Kwikstaart trok een
achterpoot omhoog en sneed met snelle halen de geurklieren uit het kadaver. Ze
stopte ze zorgvuldig in een leren zak en liep om het hert heen om in de huid
dat over de borst spande een inkeping te maken. Er golfde bloed over haar hand
terwijl ze het lemmet van het mes het karkas inwerkte om de huid van binnenuit
open te snijden tussen de voorbenen door. Sluipende Poema rukte de pijl uit de
flank van het hert en hield behulpzaam de poten van het veulen omhoog om Kwikstaart
werkruimte te geven. Kwikstaart sneed aan weerszijden om de geslachtsdelen van
het dier heen en stond op. Ze boog zich over de nek van het dier om het strottenhoofd
los te snijden. Sluipende Poema hield met afgewend hoofd en moeilijk slikkend
nog steeds beide poten omhoog. ‘De voorpoten, Sluipende Poema!’ zei Kwikstaart
terwijl ze terug stapte. Sluipende Poema veranderde haar houding en trok het
dier aan haar voorpoten omhoog. De ingewanden glibberden naar buiten. Kwikstaart
boog voorover en ging met haar beide handen het karkas van het dier in om de
urinebuis en het bindweefsel om de maag los te snijden. ‘Oh, dit vind ik altijd
zo vies.’ slikte Sluipende Poema huiverend, proberend niet te staren naar de
ingewanden die dampend in het gras lagen. Kwikstaart glimlachte naar haar
vriendin en trok de rest van de ingewanden los. ‘Heb je trek in lever?’ plaagde
Kwikstaart terwijl ze het druipende orgaan tevoorschijn haalde. Dat was te veel
voor Sluipende Poema. Ze liet de poten los en vertrok kokhalzend naar de
struiken. Grinnikend wikkelde Kwikstaart de lever in een stuk leer en trok het
karkas weg van de ingewanden naar een schoon stuk grond. Ze hakte met haar mes
de nekwervels door om de kop van het karkas te scheiden en bond tenslotte de
poten paarsgewijs aan een afgebroken tak dat ze had opgeraapt bij een boom in
de buurt. Tegen de tijd dat ze daarmee klaar was, voelde Sluipende Poema zich
weer voldoende hersteld om terug te komen en samen hesen ze de tak waaraan hun
buit hing op hun schouders.
Teruggekomen bij hun schuilplaats waadden de
meisjes met buit en al het water in en spoelden het karkas schoon. De meisjes
wasten hun jachtkleren en hingen ze nat over het karkas van het hert heen.
‘Even uitrusten?’ stelde Sluipende Poema voor, terwijl ze de modder van haar
gezicht schrobde. ‘Beter niet.’ vond Kwikstaart. ‘Het is te warm om onze buit
lang te laten liggen en bovendien is het al laat geworden.’ Sluipende Poema
keek naar de zon en knikte. ‘Klopt.’ zei ze. ‘En de meester wacht op ons.’ Hij
had de meisjes gezegd dat hij vandaag voor hij weg zou gaan nog iets
belangrijks met ze wilde doen, en het grootste deel van de ochtend was al
voorbij. ‘Oh, dat is waar ook!’ schrok Kwikstaart. ‘Dan moeten we nu echt op
weg.’ Kwikstaart sprong het water uit en worstelde met haar tuniek, om het over
haar natte bovenlichaam heen te trekken. Sluipende Poema klakte lachend met
haar tong en kwam het water uit om haar te helpen. Kwikstaart verzamelde snel
haar spullen en wachtte ongeduldig tot haar vriendin eindelijk klaar was. Ze
greep een uiteinde van de tak om hem op haar schouder te hijsen, maar Sluipende
Poema maakte nog geen aanstalten om haar eind op te pakken. Ze wendde zich tot Kwikstaart
en glimlachte. ‘Kwikstaart? Mag ik je wat vragen?’
Kwikstaart keek haar ongeduldig aan en gaf een
kort knikje.
‘Mag ik de huid van het hert hebben?’
Sluipende Poema lachte op wat haar haar meest lieve manier leek.
‘Ik heb hem geschoten!’ stribbelde Kwikstaart
tegen.
‘Ja natuurlijk heb je hem geschoten, daarom
vraag ik het je ook, toch?’ suste Sluipende Poema haar vriendin. ‘Maar ik wil
zo graag een hertenhuid hebben en je weet dat ik niet zo’n goede jager ben als
jij!’ Ze zag dat Kwikstaart op het puntje stond toe te geven en voegde eraan
toe. ‘Jij hebt er al een paar, en ik nog niet één. Toe?’
‘Nou ja, goed. Als je de huid zo mooi vindt.’
gaf Kwikstaart toe.
‘Dank je. Je bent een echte vriendin!’
glunderde Sluipende Poema. ‘Maar eh…, als mamma het je vraagt, wil je dan
zeggen dat ik hem geschoten heb? Ze zegt de laatste tijd steeds dat het geen
pas geeft dat de kleindochter van de Oudste met zeventien zomers nog steeds
geen hert geschoten heeft, zelfs geen kleintje.’
Kwikstaart trok een wenkbrauw op. ‘Zeventien
zomers? Ik dacht dat het er nog maar zestien waren?’
‘Nou ja’ zei Sluipende Poema gegeneerd. ‘Ik
praatte een beetje over de toekomst. Dat moet ook wel, want als ik later Oudste
word, zal ik toch ook steeds aan de toekomst moeten denken. Ik oefen dus vast
een beetje.’
Kwikstaart had er al spijt van dat ze haar
vriendin in het nauw had gedreven. Nu liep ze kans de hele weg naar huis
verklaringen te moeten aanhoren waarom Sluipende Poema dat leugentje had
gebruikt. Ze veranderde snel van onderwerp. ‘Ik denk niet dat er veel kans op
is dat je moeder mij wat vraagt, denk je ook niet?’
‘Eh, o ja.’ antwoordde Sluipende Poema en ze
beet op haar lip. ‘Nee, dat lijkt me ook niet waarschijnlijk, nee.’
‘Nou, zullen we dan maar?’ stelde Kwikstaart
voor.
‘Ja, goed!’ Opgelucht pakte Sluipende Poema
haar eind van de tak en hees hem op haar schouder.
De agent merkte de twee meisjes op. Ze
naderden over het pad de nederzetting met hun buit. Hij veerde,die op van zijn zadel.
Het zadel had hij voor zijn tent buiten de palissade neergelegd en gebruikte
het als zitplaats. Hij onderschepte Kwikstaart en Sluipende Poema voor ze door
de opening de nederzetting in konden lopen. ‘Ah, daar zijn jullie! Ik was al
bang dat jullie mij vergeten waren. Wat hebben jullie gevangen?’
‘Een hert, meester!’ glimlachte Sluipende
Poema trots.
‘Nou, breng hem maar weg en kom direct hier
terug.’ De agent wees naar zijn tent waar twee jongens over een boek gebogen
zaten. ‘Zingende Pijl en Zuiver Water zijn er al.’
De meisjes liepen snel door de opening in de
palissade naar het huisje waar de familie van Kwikstaart woonde. De grootmoeder
van Kwikstaart stapte door de deuropening naar buiten en ze zag het tweetal met
hun last aankomen. ‘Goedemorgen meisjes. Succes gehad met de jacht, zie ik?’
lachte ze. ‘Geen Eendrachtse slavenhalers of roofdieren tegengekomen hoop ik?’
De kinderen lachten zenuwachtig en schudden ontkennend hun hoofden. Grootmoeder
tilde een punt van de jachtkleding omhoog en floot tussen haar tanden. ‘Goed
zo, meisjes. Een mooi hertje.’
‘Ik mag de huid van Kwikstaart hebben.’ zei
Sluipende Poema snel.
Grootmoeder keek op en richtte haar blik op Kwikstaart.
Het meisje knikte zwijgend. ‘Goed.’ zei ze. Ik vil hem en leg de huid voor je
klaar. Welk deel van het vlees wil je hebben?’
Sluipende Poema dacht even na. ‘Houden jullie
de haas uit de rug maar, hoor. Eigenlijk is hij van Kwikstaart en ik heb de
huid al. Wat overblijft is goed genoeg.’
‘Kom, kom. Niet zo bescheiden.’ lachte de
vrouw. ‘Ik verdeel het wel eerlijk
tussen jullie. Maar ga nu maar snel naar de agent, hij zocht jullie al.’
De meisjes holden terug naar de opening in de
palissade en ploften hijgend neer bij de tent van de meester. De agent pakte
zijn jas op die hij over zijn zadeltassen gelegd had en viste een wit doosje
uit de borstzak. Hij trok zijn zadel naar zich toe en nam er schrijlings op
plaats tegenover zijn vier leerlingen.
‘Ik heb toestemming van jouw grootmoeder,
Sluipende Poema, ' begon de agent, nadat ze voor hem in een halve cirkel
plaatsgenomen hadden, 'om jullie vieren te testen.’ De vier kinderen keken elkaar
aan.
‘Betekent dat dat u binnenkort zal beslissen
wat wij zullen worden, meester’?’ vroeg Zuiver Water.
‘Dat klopt’ knikte de agent, ‘Hoewel ik
natuurlijk al een vrij goed beeld van jullie heb, is deze test bedoeld om
zekerheden te krijgen.’ De kinderen schoven zenuwachtig heen en weer en
wisselden opgewonden blikken uit. De agent zag de reactie van de kinderen en
hief bezwerend een hand op. ‘Nou moeten jullie je niet sappel gaan maken, het
is geen test waar je voor kan slagen of zakken. Je hoeft er zelfs niet eens je
best voor te doen. Jullie hoeven alleen maar rustig mee te werken en de rest
gaat vanzelf.’ De agent pakte zijn tas en haalde er een stapel papieren uit.
Zingende Pijl boog zich naar Zuiver Water, terwijl de man zich afgewend had, en
fluisterde hard genoeg om hoorbaar voor de anderen te zijn. ’Jaja, maar wij
zijn met z’n vieren en er is maar plaats voor drie!’ Kwikstaart keek verschrikt
in zijn richting. Zingende Pijl lachte vals terug. De agent keek op van zijn
papieren en keek de jongen strak aan. ‘Is er iets wat je ons wilde mededelen,
jongeman?’
‘Nee, nee’ antwoordde Zingende Pijl
geschrokken. De agent spreidde de papieren voor zich uit op de grond. Kwikstaart
zag dat de papieren met precies dezelfde nette rijen letters waren gevuld als de
boeken waar hij les uit gaf. Ze vroeg zich al een tijdje af hoe het mogelijk
was dat iemand zo netjes en precies kon schrijven. Haar lukte het in ieder
geval niet om zo gelijkmatig en recht de letters over het papier te verdelen en
voor zover ze het had kunnen zien was zelfs het handschrift van de meester lang
niet zo precies. De agent legde zijn handen op de papieren. ‘Hier,’ begon hij,’
zijn een aantal vragen waarop ik jullie antwoorden wil weten. Het zijn mogelijk
wat rare vragen en als jullie niet direct een antwoord hebben hoeven jullie er ook
geen te verzinnen. Er zijn geen goede of foute antwoorden. Waar het mij om gaat
is hóe jullie antwoorden. Dat is omdat ik wil begrijpen hoe jullie denken.’ De agent
keek zijn leerlingen één voor één aan. Voorlopig moest hij concluderen dat ze
het niet begrepen hadden.
‘Kijk, kinderen.’ zei de man, ‘Waar het om
gaat is dat jullie net zo veel van elkaar verschillen in jullie hoofden als in
jullie uiterlijk. Jullie hebben allemaal bijvoorbeeld een neus, maar toch is
elke neus van jullie anders. Dat is met gedachten net zo. Jullie hebben
allemaal gedachten. Maar toch, Kwikstaart, verschillen jouw gedachten van die
van je vriendin, Sluipende Poema.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen, ja.’ proestte
Sluipende Poema. De twee jongens moesten ook lachen.
‘Stil, kinderen.’ zei de agent streng en het
lachen verstomde.
‘Om jullie te helpen heb ik hier voor jullie iets
wat jullie gedachten wat soepeler zal maken.’ De agent drukte een witte pil met
zijn duim door het folie van de verpakking en overhandigde het aan Sluipende
Poema.
Sluipende Poema keek er bedenkelijk naar.
‘Vindt grootmoeder dat wel goed?’
‘Jazeker, Sluipende Poema. Ik heb toch gezegd
dat ik persoonlijk aan Biddende Arend om toestemming heb gevraagd en dat ze die
gegeven heeft?’
‘Oh’ antwoordde Sluipende Poema terwijl ze het
pilletje in haar vingers omdraaide om hem beter te bekijken.
‘Als je wilt controleren of je grootmoeder het
goed vindt, begrijp ik dat natuurlijk.’ zei de agent en keek Sluipende Poema afwachtend
aan.
‘Hoeft niet.’ antwoordde Sluipende Poema snel
en stak het pilletje in haar mond. De andere kinderen volgden haar voorbeeld.
De agent wachtte geduldig een paar minuten tot hij zag dat ze alle vier een
beetje wazig uit hun ogen begonnen te kijken.
‘Let op, hier komt de eerste vraag!’ begon
hij: ’Wat is eerder. De waarheid of de leugen?’
‘Natuurlijk de waarheid!’ antwoordde Zuiver
Water ogenblikkelijk. ‘De waarheid is het feit dat er altijd was, de leugen
wordt bedacht en is dus later.’
Zingende Pijl en Sluipende Poema knikten
instemmend. Kwikstaart bleef stil. De agent wachtte geduldig op haar reactie,
met zijn pen op het papier. Kwikstaart deed haar ogen open en zag dat de ogen
van de agent op haar rustte. ‘De leugen is eerder.’ zei ze beslist. ‘De
waarheid ontstaat pas nadat de leugen er is. Daarvoor zijn er alleen feiten
zonder betekenis. De leugen maakt een feit waarheid. Zonder leugen bestaat er
geen waarheid.’
De agent knikte en maakte een aantekening. Hij
wachtte niet op de andere twee leerlingen die nog niets gezegd hadden en ging
door met de volgende vraag.
De Oudste van Ons Volk, getooid met haar
gehoornde buffelkop, kwam voor de agent staan terwijl hij bezig was zijn tent
buiten de palissade af te breken. De vrouw had opgemerkt dat Kwikstaart langs de
palissade liep met het zadel van de agent in haar armen. Het beviel haar helemaal
niet dat het niet haar eigen kleindochter Sluipende Poema was die met het zadel
zeulde. Als het aan Biddende Arend had gelegen zou Kwikstaart niet eens door
het blikveld van de agent hebben mogen wandelen, laat staan door hem
onderwezen. Afgezien van het feit dat de status van de familie van Kwikstaart
van onvoldoende kwaliteit was, vond ze Kwikstaart zelf nauwelijks waardig genoeg
om zich lid van Ons Volk te mogen noemen. Maar de agent had indertijd Kwikstaart
opgemerkt en had erop gestaan dat ze opgenomen zou worden in zijn klasje. Wat
de agent besliste had Biddende Arend zich bij neer te leggen.
‘Gaat u alweer weg, Agent?’
De agent keek op van zijn bezigheid en richtte
zich op om de oude vrouw te begroeten. ‘Ik heb een bespreking met mijn collega
overmorgen in de legerplaats, Biddende Arend. Daarna kom ik weer terug. Is er
iets?’
‘Na de test van vandaag..., heeft het u geholpen
de keuze te maken?’ hakkelde Biddende Arend.
‘Ik heb inderdaad de keuze gemaakt.’ bevestigde
de agent. ‘Wilt u dit nu bespreken of kan het wachten tot ik terug ben?’
De oude vrouw voelde zich als een klein meisje
dat een standje kreeg. Dat was al zo sinds ze in haar kinderjaren zelf door een
agent onderwezen was. Haar nieuwsgierigheid was echter te groot. ‘Nee. Vertelt u
het me nu maar. Als u er klaar voor bent, tenminste.’
‘Uw kleindochter Sluipende Poema zal dezelfde
rol vervullen als uzelf.’ zei de agent. ‘De jongen Zingende Pijl zal het
schrift gebruiken om de gebeurtenissen op te tekenen, de jongen Zuiver Water
zal het schrift gebruiken om de gewoonten en de taal van Ons Volk te
beschrijven. Het meisje Kwikstaart heb ik geselecteerd voor het Centrum.’
Het gezicht van de oudste vertrok van
teleurstelling. Haar familie greep naast de eer om een kind geadopteerd te zien
in het Centrum. Ze wist natuurlijk al dat Sluipende Poema haar op zou volgen.
De leidende rol van haar Familie kon absoluut niet in gevaar komen, en dat wist
de agent ook wel. Hij had ook nu weer de voortzetting van de reeks van
leidsters van Ons Volk uit haar Familie bevestigd. Waar ze echter op gehoopt
had was dat Zuiver Water, de kleinzoon van haar zus, geselecteerd zou worden door
de agent. Ze was er zo zeker van geweest dat Zuiver Water er slim genoeg voor
was. Zuiver Water zou als cultuurschrijver natuurlijk ook bijdragen aan de
status van haar Familie, maar toch had ze liever gehad dat haar Familie kon
bogen op een kind in het Centrum. Die eer viel nu de familie van Kwikstaart ten
deel en dat had gevolgen. Het zal lastig worden om ze zich te laten blijven schikken
in hun huidige ondergeschikte status. Ze voorspelde dat ze direct zouden gaan
weigeren mindere namen te accepteren voor hun nieuwgeborenen. En dat was nog
maar het begin.
De agent stond haar aandachtig te bestuderen.
Biddende Arend merkte het en haalde snel de bezorgde frons van haar gezicht. ‘Het
zij zo.’ knikte ze plechtig. Ze hoorde inmiddels Kwikstaart al met het paard van
de agent terugkomen. Ze wenste de agent goede reis en liep terug naar de
opening in de palissade, zorgvuldig het meisje negerend. Ze troostte zich ermee
dat Ons Volk in ieder geval van het meisje verlost zou worden. Het verbaasde
haar dat uitgerekend zo’n nutteloos kind uitverkoren was door de agent. Ze kon
nog steeds niet bevatten waarom hij zo geïnteresseerd was in haar.
De agent ging verder met het dichtgespen van
de rollen met zijn bagage, terwijl Kwikstaart met zijn paard naast hem bleven
wachten. De agent keek op, omdat zijn paard een geluid van ongenoegen maakte.
Hij stond op om het zadel even op te tillen en één van de gespen te bevrijden
die het meisje niet opgemerkt had en onder het zadel vast was komen te zitten.
‘Wil je even rijden?’ vroeg de agent hijgend,
terwijl hij de gespen onder de buik van het paard stevig aantrok. ’Ik ben nog
niet klaar met pakken.’
Dat liet Kwikstaart zich geen twee keer
vragen. Kwikstaart had geen angst voor het paard, want ze had al snel begrepen
dat het paard wel groot is, maar absoluut niet gevaarlijk. Zolang je het maar geen
reden gaf om je een trap te verkopen. Kwikstaart was er zeker van dat het beest
er geen bezwaar tegen zou hebben als ze op zijn rug zou zijn gaan zitten, zoals
ze de meester al zo vaak had zien doen. Ze had echter nooit geprobeerd het
paard te beklimmen, want ze wilde niet zonder zijn toestemming op het bezit van
de meester gaan zitten. Nu ze wel een uitnodiging had, klauterde ze handig in
het zadel. De agent gaf haar de teugels en trok de stijgbeugels voor haar op
maat. Hij liet haar verder haar gang gaan. Hij wist dat het paard Kwikstaart al
goed kende en er niet met haar vandoor zou gaan of haar zou proberen af te
werpen. Trots leidde Kwikstaart stapvoets het paard rond, dat wijs de
tegenstrijdige aanwijzingen van de teugels en de benen negeerde en een paar
rondjes liep, waarna hij weer sappige grassprieten begon los te trekken. Kwikstaart
genoot van de rit. Ze bedacht hoe jaloers de andere kinderen zouden zijn als ze
haar nou zouden zien. Of Gravend Konijn, haar moeders’ broer. Haar oom zou
zeker net zo graag op de rug van het paard geklommen zijn als zij. Het moment
dat de agent haar hielp van het paard af te springen kwam veel te snel.
‘Zo Kwikstaart,’ zei de agent,’- we zien
elkaar weer over een paar dagen weer. Doe je sommen en lees de teksten die ik
je opgegeven heb, dan ben ik weer terug voor je het weet.’
‘Goed, meester. Tot over een paar dagen.’
Na de test waren de drie andere leerlingen
naar de rivier gegaan om te spelen en te zwemmen met hun leeftijdgenoten. Ze
zochten er verlossing van de hitte van de zon. Kwikstaart was haar klasgenoten
achternagegaan naar de beek, maar ze treuzelde om bramen en frambozen te
zoeken. Het was hoogzomer, en er was volop en gevarieerd voedsel in het bos te
vinden. Het wild had weer voldoende vet aan de botten verzameld en de rantsoenen
van gedroogd buffelvlees werden met hun vlees van het menu verdreven. De
vruchten maakten het geluk compleet.
Dichter bij de oever aangekomen op zoek naar vroege
kersen, hoorde ze hoe Zingende Pijl zich opnieuw met zijn geliefde activiteit
bezighield. Hij probeerde haar belachelijk te maken bij haar leeftijdgenoten.
Deze keer herhaalde hij haar antwoorden op de testvragen overdreven meisjesachtig
en de andere kinderen gierden van de pret. Kwikstaart kleedde zich uit en
probeerde onopvallend langs het groepje de rivier in te waden, maar één van de
kinderen had haar opgemerkt en gooide een kluit modder naar haar: ‘niet
ontwijken hoor,’ riep hij. ‘Het is pas vies als het je raakt!’ De kluit mistte, maar Kwikstaart voelde haar
gezicht warm worden. Ze wilde eigenlijk het liefste doorlopen, want wat ze ook
zou antwoorden, het zou toch niets helpen. Toch draaide ze zich om naar
Zingende Pijl. ‘Wat zou ik blij zijn als je moeders’ broer je eindelijk oud
genoeg vindt om je mee te nemen op jacht. Dan zouden wij de hele zomer van je
verlost zijn. Helaas... ‘, voegde ze eraan toe en ging dichter bij hem staan om
het verschil in lengte tussen de twee te benadrukken, want hij moest naar haar
opkijken, ‘…ben je nog zo achtergebleven in je groei dat je oom liever eerst
wacht totdat je er eindelijk eens als een man uit gaat zien.’
Dat was beslist een oneerlijke opmerking.
Meisjes groeien sneller dan jongens, en Zingende Pijl was niet kleiner dan de
rest van de jongens. Bovendien bepaalden mannen helemaal niet of hun neven oud
genoeg waren. Hun zussen hadden daar het laatste woord in. Zingende Pijl was in
ieder geval nog minimaal een zomer te jong om mee te mogen gaan met de mannen.
Maar dat argument wilde Zingende Pijl niet gebruiken. Hij zou daarmee immers toegeven
dat hij nog maar een kind was. Bij gebrek aan een passend weerwoord begon Zingende
Pijl haar maar uit te schelden. Hij voelde echter dat hij daar alleen maar zichzelf
belachelijk mee maakte en beende boos weg bij Kwikstaart.
‘De broedende Kwikstaart neemt het niet op
tegen de pijlen van de jager’, hoorde ze dicht bij haar oor. Kwikstaart schrok
en keek om. Sluipende Poema was stilletjes dicht bij haar komen staan en had
haar nek uitgerekt om ongemerkt haar mond zo dicht mogelijk bij Kwikstaart’s
oor te houden. In de winter had haar moeders’ broer haar verteld hoe het dier jaagt,
waarvan ze de naam droeg. Sindsdien had Sluipende Poema er de hinderlijke
gewoonte van gemaakt naar familieleden of vriendinnen toe te sluipen om
vervolgens keihard ‘Boe!’ in het oor van haar slachtoffer te roepen. Dat werd
meestal grappig gevonden en ze kreeg er zelfs complimenten voor. Maar na een
hele winter op deze manier geplaagd te zijn begon het Kwikstaart, haar
favoriete slachtoffer, behoorlijk op de zenuwen te werken.
‘Houd er toch eens mee op te doen alsof je
naam betekent wat je bent.’ beet Kwikstaart haar toe. ‘En blijf van mijn naam
ook af. Ik weet best wat een broedende Kwikstaart is, maar ik gedraag me er
niet als één, als ik dat niet wil.’
Sluipende Poema hield op met giechelen en keek
verontwaardigd. ‘Maar dat moet!’ zei ze boos, ‘Oma zegt dat een naam ervoor is
om je handelingen te leiden.’ Voor Sluipende Poema had het woord van haar
grootmoeder gezag en ze vond dat Kwikstaart daar zich maar bij neer te leggen
had.
‘Maar ze gedraagt zich toch ook als een
broedende Kwikstaart?’ bemoeide Zuiver Water zich ermee, ‘Volgens mij voerde ze
uitstekend de afleidende beweging uit, want Zingende Pijl’s pijlen troffen geen
doel.’ Als echte kinderen van een jagersvolk, kenden ze allemaal het gedrag van
de vogels die Kwikstaarten werden genoemd. Als deze vogels eieren gelegd hebben,
misleiden ze hun vijanden door voor ze uit te vliegen, met de bedoeling ze weg
te lokken van hun nest. Zuiver Water keek voldaan over zijn inzicht en
Sluipende Poema was het ernstig knikkend met hem eens. Kwikstaart haalde verongelijkt
haar schouders op en draaide het tweetal de rug toe. Ze waadde verder de rivier
in, weg van de anderen en naar de heilzame eenzaamheid van het water.
De agent reed door de poort de georganiseerde
chaos van het legerkamp binnen. Op dit moment was de bedrijvigheid van het kamp
geconcentreerd langs een pas gearriveerde trein. Aan de andere kant van de
spoorlijn stonden de honderden tenten van de infanterie. Ze werden aan het oog
onttrokken door de trein en de witte damp uit schoorstenen van de locomotief. Agent
Tobi moest eerst de drukte langs het houten spoorwegplatform passeren. Hij
laveerde zijn paard tussen de stroom van karren met zakken cement en ladingen
bakstenen. Hij wachtte totdat een sergeant hem toestemming gaf onder de arm van
een kraan door te rijden. Lange ijzeren spoorrails werden neergelaten op het
dek van een platte wagon en de sergeant wuifde hem verder. Aan de kop van de
trein wendde de agent zijn paard en stak voor de dampende locomotief de rails
over om zijn weg te vervolgen naar een paar treinwagons, geparkeerd op een
doodlopende aftak. Deze wagons deden dienst als hoofdkwartier van het leger. Hij
steeg af en gaf de teugels van zijn paard over aan een toegeschoten soldaat,
terwijl een sergeant salueerde en hem over een houten trapje voorging de
officierswagon in.
‘Hallo Tobi,’ groette een man in eenzelfde
uniform als de agent, nadat hij door de sergeant de officierscoupe in werd
geleid. Zijn collega stond op om hem een hand te geven en stootte zijn hoofd
tegen de lamp die van het plafond hing.
Tobi glimlachte en schudde zijn collega de
hand. ‘Hallo Berida. Alles goed?’ In de compacte ruimte van de wagon viel het
hem meer dan gewoonlijk op hoe lang zijn collega was. Berida was geboren bij
een herdersvolk en was grootgebracht op een dieet van melkproducten. Tobi
vermoedde dat dat feit een belangrijke rol speelde in de lengte van zijn
collega. Hij had wel vaker gemerkt dat volkeren die zuivelproducten op hun
dieet hadden ongebruikelijk lang waren.
De derde aanwezige, een forse gespierde man
gekleed in een bruin officiersuniform stond op en salueerde. ‘Gegroet, Sire.’
blafte hij, strak voor zich uit kijkend.
‘Plaats rust, kolonel. Alles naar wens?’
‘Ja, Sire. Kan niet beter.’ antwoordde de
kolonel stijf en nam weer plaats.
Tobi gaf zijn zwarte jas af aan de wachtende
sergeant. De man hing de jas aan een rek naast de schuifdeur en hij verwijderde
zich uit de wagon. Tobi ging zitten en nam de kolonel op. Hij vond hem er
gespannen uitzien, meer gespannen dan normaal in ieder geval.
‘Ik zie dat je een nieuwe lading bouwmateriaal
hebt gekregen, Jan. Lig je weer op schema?’ vroeg Tobi aan de Kolonel.
‘Bijna, Sire.’ antwoordde de Kolonel. ‘De
ingenieurs verwachten dat we er nog wel in slagen voor het invallen van de
winter de spoorlijn door te trekken tot waar de haven aan de monding van de Renate
is geprojecteerd.’
‘Dat is goed nieuws.’ merkte Tobi op. ‘De
inwoners van dit gebied hebben nogal altijd last van de slavenhalers. Ik hoopte
eigenlijk dat de spoorlijn tijdig af zal zijn, zodat die zorgen na deze zomer
tot het verleden zouden behoren.’
De kolonel keek bedenkelijk. ‘Sta mij toe het
hier niet mee eens te zijn, Sire. De spoorlijn krijgen we wel af, maar aan de
muren komen we pas de volgende lente toe. Ik laat natuurlijk tijdelijke
wachttorens optrekken, maar u begrijpt zelf dat dat ontoereikend is. Om te
voorkomen dat Eendrachters de rails oversteken zijn muren het enige afdoende
middel. Pas eind volgend jaar verwacht ik de veiligheid in het gebied te kunnen
garanderen.’
‘Teleurstellend.’ vond Tobi. ‘Dat zullen de
leiders van de volkeren ten noorden van de lijn beslist niet leuk vinden. En in
het Centrum ook niet, trouwens.’
De kolonel knipperde met zijn ogen. ‘Ik doe
mijn best, Sire.’
‘Meer verwachten we ook niet van je. Het
blijft teleurstellend.’
Berida, de andere agent, had zijn collega een
kop koffie uit een thermosfles ingeschonken en pakte een opgevouwen kaart uit
zijn tas. ‘Hoe gaan de zaken in jouw sector?’ vroeg hij terwijl hij de kaart op
tafel legde.
‘Zijn gangetje. Afgezien van de slavenhalers
is er weinig nieuws.’
De kolonel kreeg een stugge uitdrukking op
zijn gezicht. Hij wilde wat zeggen, maar bedacht zich.
‘Je zou toch deze week de test gaan doen? Was
daar nog iets bijzonders mee?’ vroeg Berida.
Tobi’s gezicht leefde op. ‘Iets bijzonders?
Natuurlijk niet.’ glimlachte hij. ‘De test bevestigde wat ik al lang wist.’
‘Mag ik je dan feliciteren met een nieuwe
rekruut?’ vroeg Berida.
‘Jazeker. Dat mag je.’ grijnsde Tobi.
‘Nog één? Sire.’ vroeg Jan geïnteresseerd. ‘U
had er toch al vier?’
Tobi schoot in de lach. Hij schudde zijn
hoofd. Berida zuchtte ongeduldig.
‘Nee, mijn beste.’ zei Tobi. ‘Eén van de
bijzonderheden van Ons Volk is dat het corps afgesproken heeft drie kinderen
per generatie een basisopleiding te geven, zodat ze binnen hun stam een
schakelpositie kunnen bekleden. Dat worden binnen de stam de belangrijkste
personen, natuurlijk. Ons belang is dat we op deze manier al in een vroeg
stadium rapport opbouwen met deze personen. Ik ben inmiddels met een tweede
generatie bezig, trouwens. Het vierde kind, echter, is mijn pupil. Dat is de
rekruut.’
‘Oh, zit dat zo?’ zei Jan ernstig.
‘En zoals je wel zal snappen, dat was me dus
zelf ook wel bekend.’ glimlachte Tobi.
Het gezicht van Jan klaarde op bij dit
inzicht. ‘Oh ja. Natuurlijk, Sire.’
Agent Berida staarde in gedachten verzonken naar
de kolonel. Agent Tobi schraapte zijn keel. ‘Waarom heb je mij uitgenodigd voor
dit gesprek?’ vroeg hij zijn collega. Berida keek Tobi aan en pakte de
opgevouwen kaart van de tafel.
‘Ik heb je laten komen, omdat er een
ontwikkeling in mijn sector is waar jij bij betrokken moet worden.’ legde
Berida uit terwijl hij de kaart uitvouwde op de tafel. Hij zette zijn vinger op
een gebied waar de steppe grensde aan het noordelijke berggebied.
‘Daar zijn de jacht-kampementen van de mannen
van Ons Volk, als ik mij niet vergis.’ zei Tobi, ‘Je gaat me toch niet vertellen
dat de slavenhalers van De Eendracht het ze zelfs daar moeilijk maken?’
Berida wuifde dat weg, ’Nee. Ze hebben dit
jaar nog niet zo veel ondernomen in mijn gebied, althans niet tegen de mannen
van Ons Volk. Ze zijn met andere zaken bezig, heb ik me laten vertellen. Maar
daarvoor heb ik je niet laten komen.’
‘Met Ons Volk bedoelen jullie zeker de
laaglandjagers zoals we de plaatselijke primitieven officieel noemen?’ bromde
de kolonel, ‘-Sire', voegde hij er snel aan toe.
‘De term Laaglandjagers is de naam voor alle
volkeren rondom de randlanden die zich toeleggen op de jacht. Daarvan zijn er nogal
wat, dus die term is voor ons ontoereikend. Daarbij heeft primitief als
bijvoeglijk naamwoord bij mijn weten geen officiële status,’ zei Berida stijf.
’Ze noemen zichzelf Ons Volk en dat doen wij dus ook.’
‘Ja, Sire.’ zei de kolonel geschrokken, ’Maar
er is hier maar één zo’n stam in de buurt, dus we kunnen ons nauwelijks
vergissen, toch Sire?’ verdedigde hij zijn woordkeuze.
Berida negeerde de opmerking van de kolonel en
ging verder met zijn uiteenzetting aan zijn collega. ‘De mannen van Ons Volk
hebben zich zoals gebruikelijk opgedeeld in jachtgroepen rondom hun Grote
Mannen aan het begin van het seizoen. Zoals je weet zijn dat geen definitieve
configuraties. Al naar gelang een Grote Man succes heeft in het leiden van de
jacht, het beste vertier organiseert of op welke manier ook zijn mannen aan
zich weet te binden, verwisselen de mannen vrij hun lidmaatschap van de
verschillende jachtgroepen. Naar gelang het seizoen vordert, worden sommige
groepen heel groot, terwijl anderen zover kunnen degenereren, totdat alleen de
Grote Man zelf overblijft.’
‘Ja, dat is bekend.’ antwoordde Tobi, ‘Ik heb
je rapporten gelezen en ik ken Ons Volk goed, natuurlijk. Als ik me niet
vergis, concludeerde je daarom dat de autoriteit van mannen tijdelijk en
instabiel is, in tegenstelling tot de autoriteit van vrouwen die de tendens
heeft over generaties stabiel te blijven. Daarmee is de balans in de verdeling
van de macht bij Ons Volk door de Grote Mannen niet bedreigd.’
‘Precies, en zoals je weet, beschouw ik deze
status quo als wenselijk. Althans voorlopig. Ik meende dat je dat met me eens was.’
Tobi knikte beamend en keek afwachtend naar
zijn collega. Berida keek op van de kaart. ‘En nu is er het volgende aan de
hand. Ik ben bij verschillende Grote Mannen op bezoek geweest die klaagden over
één van hen. Het schijnt dat één van de Grote Mannen, Vissende Beer heet hij,
weigert om zomaar mannen in zijn groep op te nemen.’
‘Nou, dan is hij een grote stommeling, Sire.’
bemoeide de kolonel zich er mee.’ Dan krijgt hij nooit een grote verzameling
mannen om zich heen en blijft hij een niemand.’
‘Was het maar zo simpel, kolonel.’ zei Berida
geïrriteerd. ‘Hij neemt wel degelijk mannen op in zijn groep. Hij laat ze
echter daarvoor iets doen. Er wordt verteld dat hij een soort opname-ritueel
opgezet heeft, compleet met een proef en een initiatie. Ik ken de details nog
niet, maar ik vind dit wel al zorgelijk genoeg om te overwegen stappen te ondernemen.’
‘Vissende Beer zei je? Die had ik als kind al
opgemerkt.’ zei Tobi met gefronst voorhoofd. ‘Het lijkt inderdaad
ongebruikelijk. Zo ver ik weet doet een Grote Man zoiets niet. Ik heb nog nooit
gehoord dat een Grote Man de vrije beweging van de mannen hindert. Een Grote
Man is volledig afhankelijk van de vrijwilligheid van zijn volgers. Het kleine
beetje macht dat hij heeft is uitsluitend gebaseerd op zijn rol als verdeler
van de jachtbuit aan het einde van het seizoen. En dat is eigenlijk alleen maar
het ritueel gekopieerd van de vrouwen. Het heeft weinig betekenis.’
’Precies, collega.’ antwoordde Berida,’ Dat
dacht ik dus ook. Vandaar dat ik me zorgen maak. Ter controle op mijn
gedachtegang, wil jij de jouwe eens volgen?’
Tobi dacht hardop na. ‘Het lijkt er op dat
Vissende Beer probeert met een opname-ritueel zijn groep mannen aan zich te
binden op een minder wankele basis. De mannen die opgenomen worden met zo’n
ritueel zullen minder snel geneigd zijn om daarna naar een andere groep te
gaan. Ik durf te wedden dat de opdracht die ze vervullen moeten moeilijk of
gevaarlijk is, waarschijnlijk zelfs beide. Dat de andere Grote Mannen
opgewonden zijn, is waarschijnlijk een teken dat hij succes heeft.’
Tobi en Berida bleven elkaar even aankijken,
‘… en dus?’ drong Berida aan.
‘En dus, collega, denk ik dat dit gevolgen kan
hebben voor de stabiliteit van Ons Volk.’ vervolgde Tobi. ‘We kunnen ervan
uitgaan dat Vissende Beer aan het einde van zijn seizoen zijn mannen niet los
zal laten om zoet met zijn zus of moeder te overwinteren. De kans dat hij zijn
nieuwe machtsbasis gaat gebruiken om ook invloed in de vrouwenwereld te krijgen
acht ik niet zo denkbeeldig. Het lijkt me dat er dan machtsverschuivingen
kunnen plaatsvinden.’
‘Precies mijn gedachtegang, collega. En dat is
onaanvaardbaar. Ik vind dat we deze ontwikkeling in de kiem moeten smoren.’
De kolonel stond bedrijvig op. ‘Sire. Mag ik
voorstellen dat wij hem opsporen en zijn groep uit elkaar slaan?’ De kolonel kon
het niet laten zich vergenoegd in de handen te wrijven.
‘Ja, ga maar weer zitten, Kolonel’ zei Berida
ongeduldig, ‘Op grond waarvan gaan we dan het gebruik van geweld legitimeren?
Heb je daar al eens over nagedacht? Wij staan in geen geval geweld toe zolang
we niet zelf of Rijksdelen bedreigd worden. In dit geval zal geweld trouwens eerder
kwaad doen dan goed. Je beseft toch zelf ook wel dat een aanval op Vissende
Beer het probleem eerder ingewikkelder zal maken dan dat het ermee opgelost
wordt?’
De kolonel ging gedwee zitten, maar inwendig
ziedde hij. Hij nam er aanstoot aan om zo aangesproken te worden door
buitenlanders. Zelf kwam hij uit het Centrum, en was daarom overtuigd van zijn
eigen superioriteit en de voorbestemming van zijn volk om anderen te
overheersen. De agenten moest hij aanspreken met hun titel, maar hun namen, die
hij niet eens gebruiken mocht, waren niet van het Centrum. Hij kon niet
begrijpen hoe het kon zijn dat mannen die in zijn opvatting niet meer dan
wilden waren uit gekolonialiseerde provincies, in zulke hoge rangen als agenten
werden toegelaten.
Tobi negeerde de woordenwisseling. Hij had
zijn voorhoofd gefronst, terwijl hij nadacht. ‘Ik ben van mening dat we het
probleem bij de Oudste van ‘Ons Volk’ dienen neer te leggen.’ zei hij
tenslotte. ‘Ik verwacht dat zij hier het beste kan bepalen hoe gehandeld moet
worden. Het is misschien niet de eerste keer dat dit gebeurt. Eigenlijk lijkt
me dat niet eens waarschijnlijk. Ik ben er vaak genoeg getuige van geworden hoe
behendig de Oudsten hun posities weten te beschermen. De huidige Oudste is de
zesde generatie van haar Familie die de touwtjes hier in handen heeft. Ze is
alert op alles wat haar positie bedreigt. Ik durf te wedden dat zij al op de
hoogte is van deze kwestie. Ik kan me
nauwelijks voorstellen dat er hierover niet al iets naar haar doorgesijpeld
is.’
‘Zou kunnen, Tobi. Tenslotte bewegen de meeste
mannen zich vrij tussen de jachtvelden in mijn sector en de nederzettingen in
het bos van jouw sector.’ antwoordde Berida. ‘Is het een idee om dat eerst maar
eens te controleren?’
Tobi knikte vaag. ‘Ja. Laten we dat maar eerst
even doen.’
Berida knikte. Hij keek Tobi aan. ‘En wanneer
ga je terug naar de vrouwenkampen?’
‘Het zijn geen echte vrouwenkampen, Berida.’
verbeterde Tobi zijn collega. ‘Mannen wonen daar ook ‘s winters. In ieder geval
ga ik niet terug voor ik een bad en een bed gezien heb.’ lachte Tobi, terwijl
hij de kolonel aankeek. ‘En een maaltijd met brood en wijn zou ik ook wel lusten.’
‘Wordt voor gezorgd, Sire!’ zei de Kolonel en
hij haastte zich de wagon uit.
Na een korte pauze knikte Berida naar de stoel
waar de kolonel heeft gezeten, en merkte op. ‘Ik vind dat Jan zich raar
gedraagt, vind je ook niet?’
‘Hij staat onder grote druk, Berida. Voordat
hij het over moest nemen van Kees vond ik hem al een opgewonden standje. Ik heb
het altijd onverstandig gevonden dat de generaal hem als zijn adjudant had. Dat
zijn echter interne aangelegenheden van het leger. Ik denk dat je zijn gedrag
maar moet negeren.’
‘Maar dat is toch maar tijdelijk? Er wordt
toch wel een nieuwe commandant gestuurd door het Centrum?’
‘Eerlijk gezegd betwijfel ik dat, Berida.
Vanuit het Ministerie gezien, voldoet Jan. Het is hier niet een bijzonder
belangrijke post en generaals zijn er altijd te weinig. Eigenlijk zou de rang
kolonel hoog genoeg zijn geweest als er hier niet ook een complete divisie was
gelegerd. En dat is alleen maar zolang de activiteiten van de Eendracht dat
noodzakelijk maakt. Zolang Jan geen brokken maakt, laten ze het waarschijnlijk
maar zo.’
Berida keek bedenkelijk. ‘Toch ben ik daar
niet gerust op.’
Tobi keek zijn collega hoofdschuddend aan.
‘Als je zijn voorstel om geweld te gebruiken zorgelijk vindt snap ik dat wel. Maar
persoonlijk vind ik dat nog niet voldoende om stappen te nemen. Zoals gezegd,
hij was altijd al zo en hij staat nu gewoon onder grote druk.’
Berida beet op zijn lip. Hij schudde zijn
hoofd. ‘Het is niet alleen dat. Ik heb gemerkt dat hij wel wat te frequent van
zijn post weg is. Hij is echt heel vaak op inspectie langs de geprojecteerde
spoorlijn. Hij is er vandaag ook weer net van terug. Toen ik hier arriveerde
was hij er weer niet.’
Tobi haalde zijn schouders op. ‘Jan draagt de
verantwoordelijkheid voor het aanleggen van de spoorlijn. Ik vind het niet zo
vreemd dat hij dat in de gaten houdt. Integendeel zelfs.’
Berida zuchtte. ‘Misschien heb je gelijk. Je
vindt dus niet dat ik dit het ministerie moet melden?’
Agent Tobi dacht even na en schudde zijn hoofd.
‘Als je intuïtie je zegt dat er iets aan de hand is, zou ik je niet adviseren
om het onder de pet te houden. Ga alleen niet ongefundeerde beschuldigingen
uitten. Laat ze in het Centrum maar beslissen wat te doen met jouw ongerustheid.
Verder zijn het jouw zaken niet.’
‘Goed,’ zei Berida, ’Mijn rapporten gaan
morgen met de trein mee. Ik heb daarin al melding gemaakt van mijn zorgen over
Jan.’
Tobi knikte afwezig. ‘Blijf je nog een paar
dagen hier? Dan kunnen we na mijn gesprek met de Oudste bespreken wat we gaan
doen met Vissende Beer.’
‘Natuurlijk, Tobi.’ glimlachte de lange man.
‘Ieder excuus voor een bad en goede maaltijden is ook voor mij voldoende!’
‘Waar is mijn stuk haas van het hert?’, vroeg Kwikstaart
verbaasd aan haar moeder. Ze was voor haar ontbijt geroepen en had zich gapend
genesteld op de veranda van het huis, met haar benen bengelend over de rand. Een
huis van Ons Volk was een vierkanten optrek van houten palen en gedroogd gras
op het dak. Het was gebouwd ruim boven de grond op een houten platform. In de
winter kon het huis volledig luchtdicht worden gemaakt. Daar voltrok zich het
leven van de mensen van Ons Volk als de winter het land bedekte onder een
kniediepe laag sneeuw. In de zomer bevonden de mensen zich liever buiten, op de
veranda of ervoor. Op de open ruimte voor hun huis waren haar moeder en
grootmoeder bezig bij de vuurplaats om het vlees te bakken boven de gloeiende
houtskool. De houten spies met stukken gebakken hertenvlees had ze al aangepakt
en een hap van afgebeten, voordat ze zich herinnerde dat ze eigenlijk iets
anders had moeten krijgen. Ze keek naar het rek waaraan stukken vlees waren
opgehangen om te kijken of het stuk beste vlees van haar prooi daar misschien
hing te drogen in de rook van het vuur. Dat zou onwaarschijnlijk zijn, want dat
vlees werd altijd meteen opgegeten. Maar als het daar niet hing, dan was het
merkwaardig dat ze dat nu niet geserveerd kreeg.
‘Die heb ik aan Zwarte Adelaar gegeven.’
antwoordde haar moeder ongeduldig. Zwarte Adelaar was een vrouw van een
vooraanstaande familie waar de Moeder van Kwikstaart bevriend mee probeerde te
zijn. Dat viel slecht bij Kwikstaart. Zwarte Adelaars kleindochter lachte
altijd het hardst als Zingende Pijl haar voor schut probeerde te zetten. Nu was
zij het in plaats van Kwikstaart die het beste stuk van haar hert
voorgeschoteld kreeg. ‘Hoe kom je erbij aan die secreten mijn vlees te geven?’
wilde Kwikstaart opgewonden van haar moeder weten.
‘Je weet best dat de Orde voorschrijft dat
alles gedeeld moet worden, kind.’ verdedigde zij zich verongelijkt zonder zich
van het vuur af te wenden.
‘De Orde schrijft niet voor dat het beste
vlees weggegeven wordt! Die schrijft juist voor dat de jager zelf dat krijgt.’
zei Kwikstaart boos tegen de rug van haar moeder. De grootmoeder van Kwikstaart
knikte instemmend. ‘Dat klopt, dochter. Dat schrijft de Orde inderdaad voor.’
Moeder lachte schamper. ‘De jager zelf, nou
nou! Wat vinden we onszelf weer vreselijk veel beter dan de rest van de wereld
deze morgen, zeg. Maar zolang je mijn kind bent bepaal ik wat er met het vlees
gebeurt, en ik doe wat ik vind dat de Orde voorschrijft.’
‘Die Orde van jou kan mijn rug op!’ antwoordde
Kwikstaart venijnig. Moeder verstijfde en zelfs grootmoeder keek haar
kleindochter even geschokt aan. ‘En denk maar niet dat je Zwarte Adelaar met
dit soort geschenken op je hand krijgt, hoor.’ voegde Kwikstaart er nijdig aan
toe. ‘Ze zal haar mening over jou echt niet herzien omdat je je eigen familie tekortdoet.
Ik denk eerder dat het haar lage dunk van jou juist bevestigt.’
Kwikstaart moeder was opgestaan en had zich
omgedraaid om furieus haar dochter aan te staren. ‘Als jij niet tevreden bent
over wat ik je te eten geef, eet je maar niets.’ zei ze met stemverheffing.
Grootmoeder stond ook op en liep om het vuur naar haar dochter. ‘Wil je niet zo
hard praten? De buren genieten mee!’ Ze knikte met haar hoofd richting het huis
naast hen, waarvoor de familie van de buren ook aan het ontbijten waren en
geïnteresseerd hun richting op keken.
‘Zie wat je gedaan hebt?!’ siste de moeder Kwikstaart
nu toe. ‘Jij ook altijd met je betweterigheid!’
Kwikstaart kookte van woede, maar omdat
grootmoeder haar smekend aankeek hief ze maar weer de spies omhoog en rukte met
haar tanden driftig het vlees ervan af, hoewel ze alle eetlust verloren had.
Daarna stond ze op en zonder iets te zeggen beende ze nijdig weg om zich te
gaan wassen. Kwikstaart negeerde de doorgang in de palissade om het dorp en
koos de richting rechtstreeks naar de beek. Ze wurmde zich tussen de palen van
de palissade door naar buiten. De palissade bestond uit een kring van palen om
de nederzetting heen en stonden los van elkaar. De ruimte tussen de palen,
eigenlijk bedoeld om het de verdedigers mogelijk te maken op belagers te kunnen
schieten, was precies groot genoeg om een mager meisje van zestien door te
laten, en daar maakte Kwikstaart gebruik van.
‘Hee, wat moet dat!’ hoorde ze achter zich en
ze draaide zich om naar de vrouw. Ze kwam gewapend met een schild en een speer
aangerend. De vrouw herkende haar en hield stil. ‘Oh, ben jij het weer? Wil je
daar nou eens mee ophouden! Loop door de doorgang zoals ieder normaal mens!’
Kwikstaart keek haalde onverschillig haar
schouders op en liep onaangedaan verder. ‘Ik zeg het tegen de Oudste!’ riep de
vrouw haar na, boos omdat ze genegeerd werd. ‘Het geeft geen pas dat jij je als
een dier gedraagt.’
‘Je doet je best maar.’ mompelde Kwikstaart en
verdween het bos in.
Kwikstaart trof haar klasgenoten Sluipende
Poema en Zuiver Water aan bij het beekje in het bos. Met hun haren nog nat van
hun ochtendritueel zaten ze op een omgevallen boomstam gebogen over de
wiskundeboeken van waaruit hun meester ze lesgaf. Sluipende Poema was bezig de tafel van zeven
zangerig op te zeggen en Zuiver Water controleerde met het boek de reeks
cijfers uit haar mond. Nadat Kwikstaart zich gewassen had kwam ze terug op de
oever en ging naast Sluipende Poema zitten. Ze luisterde met een half oor mee,
ondertussen de tegenovergestelde pagina’s bekijkend waarop tabellen met
vierkantswortels en kwadraten stonden afgedrukt. Er viel een schaduw over het
drietal. Zingende Pijl, nog nat van het water van de beek, was ook bij hen komen
staan. Hij keek met een mengeling van nieuwsgierigheid en afschuw naar de
tabellen, terwijl water uit zijn haar op het boek van Zuiver Water drupte.
Zuiver Water trok snel het boek onder de druppelende haren van Zingende Pijl
vandaan. ‘Hee! Je maakt het boek nat.’
Zingende Pijl haalde zijn schouders op. ‘Wat
voor nut hebben die cijfertjes?’
Sluipende Poema was opgehouden met het
opdreunen van de tabellen en keek boos naar Zingende Pijl. ‘In plaats van je
tijd te verluieren, zou je er goed aan doen je huiswerk eens te maken!’
Zingende pijl lachte schamper en knikte naar
het boek. ‘Ik heb wel wat beters te doen dan die onzin uit mijn hoofd te leren.
Dat daar heb je toch nooit nodig!’
Sluipende Poema kreeg een rood hoofd. ’Als de
meester zegt dat we dit uit ons hoofd moeten kennen, dan moet dat! En dat geldt
ook voor jou!’
‘Oh ja? Nou, dan heb ik nieuws voor je! Ik
vertik het om mijn tijd daarmee te verdoen. Leg mij maar eens uit waar we dit
ooit voor nodig hebben.’
‘Nou,’ begon Zuiver Water. ‘Als je de tafels
van vermenigvuldiging kent, hoef je niet meer ieder beest in een kudde te
tellen om te weten hoeveel er zijn. Je telt alleen hoeveel er vooroplopen en
hoeveel aan een zijkant, en dat vermenigvuldig je met elkaar.’
‘Pff! Wat heb ik aan die informatie!?’
reageerde Zingende Pijl. ‘We schieten gewoon af hoeveel we nodig hebben en de
rest interesseert me niet. Trouwens, sinds wanneer loopt een kudde beesten
netjes in een vierkant?’
‘Of als je een huis bouwt, kun je het
oppervlak bepalen door de lengte van de wanden te meten.’ probeerde Zuiver
Water het nog een keer. Zingende Pijl lachte schamper. ‘Alsof ik iets wil
berekenen wat ik zo ook wel kan zien! Wat een tijdverspilling, zeg.’
‘Maar het moet van de meester.’ zei Sluipende
Poema ongeduldig. ‘Als hij zegt dat we dit moeten doen, dan moet dat. Ben je
niet bang dat hij je anders geen les meer zal geven?’
‘Alsof ik daar bang voor moet zijn!’
meesmuilde Zingende Pijl. ‘Ik zou juist blij zijn als ik die onzin niet meer
hoefde uit te voeren.’
‘Volgens mij,’ zei Zuiver Water bedachtzaam,
’zou je daar helemaal niet blij mee zijn. Je schept maar wat graag bij iedereen
op dat je les krijgt van de meester. Als hij je uit zijn klas zou zetten, zou
dat moeilijk uit te leggen zijn voor je.’
Zingende Pijl keek verontwaardigd. ‘Helemaal
niet! Ik zou gewoon zeggen dat ik het zelf niet meer wil.’
Zuiver Water knikte ernstig. ‘Dat zou je zeker
zeggen, ja. Alleen zal niemand je geloven. Iedereen zal aannemen dat je toch te
dom gebleken bent voor de lessen. Ik geloof zelfs dat dat ook net de reden is
dat je je sommen niet wil maken.’
‘Ik ben helemaal niet dom!’ snauwde Zingende
Pijl. ‘Ik ben juist veel te intelligent om niet door te hebben dat het allemaal
nutteloos getover met getalletjes is. Jou kan de meester bedotten, maar mij
niet. Jullie zijn allemaal behoorlijk dom, he? Kijk maar wie er nog meer in de
klas zit, het meest stompzinnige meisje van Ons Volk!’ Hij wees naar Kwikstaart.
Kwikstaart zat zich al af te vragen wanneer
zij ter sprake zou komen en sloeg zuchtend haar ogen omhoog. Ze wilde Zingende
Pijl van een bijtend repliek dienen, maar Sluipende Poema keek haar bezwerend
aan en schudde haar hoofd. Stuurs tuurde Kwikstaart naar het water, waar tussen
de schitterende weerkaatsingen van de zon op het water hun leeftijdgenoten aan
het ravotten waren.
‘Als er iemand de klas uitgezet gaat worden is
zij het wel.’ vervolgde Zingende pijl. ‘Mijn moeder zegt dat er sowieso iemand
uit moet omdat er eigenlijk altijd maar drie kinderen worden onderwezen. De
meester had alleen maar medelijden met Kwikstaart omdat ze door iedereen gepest
wordt, zegt moeder.’
‘De enige die haar pest, ben jij!’ zei
Sluipende Poema met een schrille stem. Ze was opgestaan en had haar vuisten
gebald.
‘Nou en?’ antwoordde Zingende Pijl. ‘Niemand
wil haar serieus nemen! Iedereen vindt haar achterlijk. Je denkt toch niet
werkelijk dat de meester zo dom kan zijn haar een belangrijke functie te geven?
Dat zou niemand accepteren! Moeder zegt dat ze nog liever levend begraven zal
worden dan dat ze Kwikstaart serieus moet nemen! Vraag jij maar eens aan jouw
moeder, of nog beter je grootmoeder, wat zij van Kwikstaart vindt!’
Sluipende Poema bleef trillend van woede
staan, maar wist niets te zeggen. Ze was zich er heel goed van bewust wat er
thuis gezegd werd over haar vriendin. Kwikstaart zat ondertussen met haar
gezicht naar beneden gericht moeite te doen om haar tranen te bedwingen. Zuiver
Water kwam de twee meisjes te hulp. Hij richtte zijn blik dreigend op Zingende
Pijl. ‘Ik denk dat je nu wel genoeg gezegd hebt. Ga maar weer zwemmen, zodat
wij verder kunnen gaan onze tijd te verdoen met ons huiswerk. Houdt er wel
rekening mee dat we niet van plan zijn om je te helpen als je overhoord wordt.
Vertel de meester zelf maar wat je van zijn lessen vindt, als je er zo’n
uitgesproken mening op na houdt’
‘Oh, dat ga ik heus wel doen, hoor! Wees maar
niet bang!’ zei Zingende Pijl die zowel onthutst als boos keek.
‘Ik zal niet bang zijn, dat beloof ik je.’ zei
Zuiver Water ongeduldig. ‘Waar ik echter wel bang voor ben is dat ik nog lang
naar je geklets moet blijven luisteren.’ Zuiver Water zwaaide ongeduldig met
zijn hand naar Zingende Pijl. Zingende Pijl lachte nog een keer minachtend en
liep terug naar het water.
Na zijn vertrek trok Sluipende Poema het boek
naar zich toe en zocht driftig bladerend naar de pagina waar ze mee bezig waren
geweest. Ze gaf het boek opengeslagen aan Zuiver Water. De jongen had echter
alleen maar oog voor Kwikstaart. Ze was stijf in dezelfde houding blijven
zitten, met haar gezicht naar de grond. Hij dacht even een druppel van haar
neus te zien glijden. Sluipende Poema schraapte haar keel en begon met onvaste
stem opnieuw de tafel van zeven op te dreunen. Ze hield echter abrupt op toen
ze uit haar ooghoeken zag dat haar neef helemaal niet naar haar luisterde. Ze
volgde de blik van Zuiver Water en keek naar Kwikstaart.
‘Je moet niet naar die etter luisteren, hoor!’
zei ze tegen Kwikstaart. ‘Het is toch niet waar wat hij zegt.’
‘Dat is het wel!’ zei Kwikstaart zachtjes.
‘Iedereen vindt mij een akelig kind, dat weet ik best. En je grootmoeder ook.
Die doet altijd net of ik niet besta.’
Sluipende Poema hield bedremmeld haar mond en
keek hulpeloos naar Zuiver Water.
‘En toch moet je niet naar hem luisteren!’ zei
Zuiver Water. ‘De enige die gevaar loopt uit de klas te worden gezet is
hijzelf. Hij kan namelijk inderdaad niet meekomen.’ Hij dacht even na en voegde
eraan toe. ‘Ik denk eigenlijk dat jij juist daarom bij ons in de klas zit, als
reserve voor Zingende Pijl. Volgens mij is niet jij, maar Zingende Pijl degene
die overblijft. Als het waar is wat hij zegt, tenminste.’
‘Wat is waar?’ vroeg Sluipende Poema.
‘Dat er maar drie functies zijn, terwijl wij
met z’n vieren les krijgen.’ antwoordde Zingende Pijl.
Kwikstaart had opgekeken naar Zuiver Water. Ze
veegde haar ogen af die nu roodomrand waren. ‘Ja, maar Zuiver Water. Dan denk
ik toch dat hij gelijk krijgt. Ik denk dat inderdaad niemand het zal accepteren
als ik een belangrijke functie zou krijgen toegewezen door de meester.’
‘Weet je wat?’ zei Sluipende Poema. ‘Vliegend
Hert is vanmorgen aangekomen en logeert bij ons. We kunnen toch aan haar vragen
hoe het zit?’
Vliegend Hert was de jeugdvriendin van haar
moeder die de gewoonten van Ons Volk beschrijft. Zij heeft dus ook les gehad
van de meester. Kwikstaart twijfelde eraan dat dat betekende dat Vliegend Hert
op de hoogte was van de plannen van de Meester. Bovendien had ze niet zo’n
behoefte om de vriendin van de moeder van Sluipende Poema te opnieuw te
ontmoeten. Zij had bij vorige bezoeken van net zo’n afkeer van Kwikstaart laten
blijken als haar moeder. Maar waar de meeste mensen het liefst deden alsof Kwikstaart
er niet was, had Vliegend Hert de gewoonte juist bijzonder op haar te letten en
daarbij afkeurend luidruchtig door haar neus te ademen. Zuiver Water stond
echter gelijk op. ‘He ja, laten we gaan.’ zei hij. ’Ik wil haar vragen wat haar
taak inhoudt.’ Zuiver Water hoopte al en poosje dat hij dezelfde functie
toebedeeld zou krijgen als Vliegend Hert vervulde. Hij brandde van
nieuwsgierigheid naar wat zij allemaal deed. Het drietal liep terug naar de
nederzetting en binnen de palissade begaven ze zich naar het huis van Sluipende
Poema. Daar troffen ze een magere vrouw in reistenue aan. Ze zat in het zand
voor de ingang met gekruiste benen te schrijven op een vel papier bevestigd aan
een houten blad gebalanceerd op haar knieën.
‘Hallo Vliegend Hert’, zei Sluipende Poema.
‘Hier zijn Zuiver Water en Kwikstaart.’
Vliegend Hert keek op van haar werk en knikte
naar Zuiver Water. Ze keek met opgetrokken wenkbrauwen naar Kwikstaart. ‘Nee,
dat is je naam niet.’ zei ze beslist.
‘Jawel.’ zei Sluipende Poema verbaasd.
‘Welnee, meisje.’ zei Vliegend Hert. ‘Wij van
Ons Volk gebruiken onze hele naam, niet een gedeelte ervan, zoals de Boeren of
de Slavenhalers die te lui zijn om hun hele naam te geven, of als het volk van
de Centrum, die doen alsof ze maar een halve naam hebben. Maar ik heb wel van je dwarsheid gehoord!’ De
vrouw keek laatdunkend naar Kwikstaart die haar strak terug aanstaarde.
‘Nou ja, eigenlijk heet ze Broedende Kwikstaart.’
gaf Sluipende Poema toe. Maar ze wil Kwikstaart genoemd worden.’
‘Wat zij wil is van geen belang.’ snoof
Vliegend Hert. Kwikstaart wilde iets terugzeggen, maar Vliegend Hert draaide
zich van haar af met een uitnodigend gebaar naar de kinderen om bij haar te
komen zitten, waarbij Kwikstaart het gevoel had dat de uitnodiging eigenlijk
niet voor haar gold. Sluipende Poema trok haar echter mee omlaag, waardoor Kwikstaart
gedwongen werd ook plaats te nemen.
‘Jij wordt ook onderwezen door de agent.’ zei
ze zonder inleiding tegen Zuiver Water.
Zuiver Water knikte. Hij deed zijn mond open
om iets te zeggen, maar Sluipende poema was hem voor. ‘Zuiver Water gaat
misschien net als U de gebruiken en de verhalen van Ons Volk opschrijven voor
het Centrum.’
Vliegend Hert’s ogen schoten naar Sluipende
Poema. ‘Dat zal pas duidelijk zijn ná de test, meisje! Voor die tijd is dat
onbespreekbaar.’
‘Oh, maar we zijn al getest hoor!’ wierp
Sluipende Poema tegen. ‘Gisteren hebben we de test al gedaan.’
Vliegend Hert keek geïnteresseerd. ‘En hoe is
die test gegaan, meisje?’
‘Nou, we moesten eerst een wit pilletje
slikken. Toen werden onze hoofden heel licht en leeg en leek het wel of we een
beetje opstegen.’
Kwikstaart keek verbaasd naar haar vriendin.
Het was niet bij haar opgekomen dat de pil bij haar een ander effect had kunnen
hebben dan bij haarzelf. Kwikstaart had juist het gevoel gekregen dat haar
hoofd bomvol met waarheden bleek te zitten die om haar heen cirkelden en aan
haar trokken en wenkten. Ze had de hele wereld begrepen, toen. Aan de blik van
Zuiver Water zag ze dat voor hem de opmerking van Sluipende Poema ook een
verrassing was. ‘En daarna moesten we
vragen beantwoorden en dat was dat.’ besloot Sluipende Poema.
‘Een wit pilletje?’ vroeg Vliegend Hert.
‘Typisch iets voor een man om te vertrouwen op chemische hulpmiddeltjes om het
overduidelijke zichtbaar te maken.’
‘Werden jullie dan niet net zo getest?’ vroeg
Zuiver Water.
Vliegend Hert schudde haar hoofd. ‘We werden
wel ondervraagd, maar zonder chemische rotzooi. Volgens mij is dat iets nieuws.
Ik herinner me dat we moesten kauwen op wat vieze bladeren. Het Volk uit het
Centrum probeert steeds iets nieuws uit, alsof het oude niet goed is.’ Vliegend
Hert snoof extra diep om haar afkeuring te benadrukken. Ze bleef even in
gedachten verzonken voor zich uit staren.
‘Vliegend Hert, mag ik wat vragen?’ vroeg
Zuiver Water.
De vrouw schrok op uit haar overpeinzingen en
keek naar de jongen. Ze knikte.
‘Is het moeilijk om Ons Volk te beschrijven?’
‘Het antwoord is ja en nee, jongeman.’ zei
Vliegend Hert bedachtzaam. ‘Het moeilijkste is om te besluiten wat je wél en
wat je níet moet laten zien aan de agent. Ik heb gemerkt dat de agent voor ons
veel verborgen houdt.’ Terwijl ze dat zei keek ze nijdig naar Kwikstaart, alsof
zij hier om een of andere reden verantwoordelijk voor was. Ze nam Zuiver Water
wat nauwkeuriger op. ‘Waarom denk je dat deze jongen mijn taak krijgt? Heeft de
agent dat gezegd?’ vroeg ze aan Sluipende Poema.
Zuiver Water schudde zijn hoofd en deed zijn
mond open. Maar Sluipende Poema was hem weer voor. ‘Zuiver Water heeft verhalen
van Ons Volk altijd leuk gevonden. Het zou logisch zijn als de meester hem Uw
taak zou geven, toch?’
Vliegend Hert snoof weer. ‘Wat je leuk vindt
om te doen heeft geen belang. De agent ziet en beslist. Ook al vraag ik me af
of hij wel echt ziet.’
De drie kinderen staarden stomverbaasd naar de
vrouw. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Zuiver Water.
‘Hij is een man, jongeman!’ antwoordde
Vliegend Hert alsof dat een afdoende reden was. Ze keek Zuiver water en
Sluipende Poema één voor één aan en zuchtte. ‘Ik zal het uitleggen.’
‘Zoals jullie weten zijn wij vrouwen een
belangrijk deel van de wereld. Wij brengen het leven voort en zorgen dat het
leven blijft. Mannen kunnen alleen maar leven nemen. Wij hebben het begrip en
kennen de wereld, mannen zitten met hun hoofden in de wolken. Maar er zijn
volken waar de wijsheid van vrouwen wordt miskend. Daar vragen ze raad aan hun
mannen. Omdat mannen geen echt begrip hebben, kiezen ze een man uit die kan
kijken. Als ze er geen hebben, gebruiken ze een willekeurige man die met behulp
van medicijnen probeert te kijken.
Deze man maakt in zijn hoofd een reis naar wat
hem door zijn beperkte vermogens een bovenwereld of een onderwereld lijkt en
interpreteert wat hij ziet gebrekkig en gekleurd. En dat terwijl iedere vrouw
veel beter begrijpt en veel beter weet wat er gebeuren moet zonder los te
hoeven komen van de wereld. Maar niemand wil daar naar ze luisteren, zelfs de
vrouwen zelf niet. Omdat mannen niet vastzitten aan de aarde, zijn ze van
nature reizigers. Kijk maar naar onze mannen, of de slavenhalers, of de
agenten. Daarom interpreteren ze hun wijsheid steeds maar in termen van reizen.
Sommige beweren zelfs dat ze vliegen!’ De toon waarop Vliegend Hert sprak
maakte duidelijk dat ze niet onder de indruk was van deze ingebeelde
vaardigheid. ‘...in feite is hun gebrek aan verbondenheid met de wereld een
handicap, ook al doen ze alsof het een voordeel is. Daarom moeten ze hun
toevlucht nemen tot chemische middelen om inzichten te verkrijgen, terwijl
iedere vrouw met ogen in haar kop gewoon kan zien!’
‘Desalniettemin,’ vervolgde de magere vrouw,
‘wordt bij misleidde volken naar mannen geluisterd, waaronder ook bij het volk
van de agent. Maar niet bij Ons Volk! Bij ons mogen de mannen zoveel
rondfladderen als ze willen, aan hun mening wordt geen waarde gehecht. Wij
vrouwen weten wel beter.’
‘Maar onze legende van de gevederde krijgers
dan?’ vroeg Zuiver Water. ‘In gevaarlijke tijden beslissen zij toch, in plaats
van de vrouwen?’
Vliegend Hert lachte schamper. ‘Hoe kom je
daar nou bij?’
‘Nou ja,’ stotterde Zuiver Water. ‘Zij pakken
toch de wapens op en reizen naar de vijand?’
‘En dat is ook een typisch mannelijke manier
van oorlog voeren. Ik bedoel dat ze reizen om aan te vallen. De veren staan
voor reizen, vliegen om precies te zijn. De gevederden proberen de vogels te imiteren
die los van de aarde komen om ver weg te gaan. Vogels zijn immers ook
mannelijke dieren. Jullie weten dat ze nesten bouwen zonder dak en dat ze
eieren leggen als de slang.’
‘Mijn oom vertelt het heel anders!’ zei Zuiver
Water. ’Hij legt veel meer de nadruk op de rol van de veer bij het
oorlogvoeren. Iedereen weet dat de veer nodig is om een pijl recht te laten
vliegen. De gevederden dragen veren om het plotselinge verschijnen van de pijl
te symboliseren, dat ze op dezelfde wijze hopen onverwacht en doeltreffend te
zijn.’
Vliegend Hert snoof luidruchtig en ging niet
op de opmerking van Zuiver Water in. In plaats daarvan vervolgde ze haar
relaas. ‘Wij vrouwen zijn eerder geneigd te verdedigen. Dieren die holen bouwen
waarin de jongen geboren kunnen worden zijn vrouwelijk. Het leven komt
rechtstreeks uit het lichaam, niet via het tussenstadium van het ei. En we
geven ze beschutting, een dak boven het hoofd.
Trouwens, de beslissing om de wapens op te pakken nemen de gevederde
krijgers zelf niet, Zuiver Water. Dat doen de Oudsten.’
‘Maar in de legenden is er sprake van een
medicijnman die ze leidt!’ protesteerde Zuiver Water.
‘Dat klopt.’ zei de vrouw peinzend. ‘Maar het
zijn dan ook heel oude verhalen. Ik denk soms dat Ons Volk heel lang geleden
meer waarde hechtte aan mannen, hoe onterecht ook. Of misschien waren de reizen
zo lang dat de mannen bij gebrek aan een vrouw hun heil zochten bij één van
henzelf, die dan met chemische hulpmiddelen probeerde te zien. Vandaar ook dat
ze medicijnmannen worden genoemd. Misschien stuurden de vrouwen gewoon een
lastige man weg om thuis geen last van hem te hebben. Dat zou een man geweest
kunnen zijn die óók kon zien.’
Vliegend Hert schudde haar hoofd als om een
lastige vlieg kwijt te raken. Ze keek weer naar Zuiver Water. ‘In ieder geval
kun jij mij niet opvolgen. Je bent een man! Je kan niet begrijpen wat
belangrijk is bij Ons Volk. Dat weet zelfs de agent!’
‘Maar wat zou ik dan gaan doen?’ vroeg Zuiver
Water een beetje teleurgesteld.
‘Je weet toch, Zuiver Water, dat er niet zoals
gebruikelijk drie, maar vier leerlingen zijn?’
‘Ja, dat hebben we gehoord.’ antwoordde Zuiver
Water. ‘Maar volgens mij is dat omdat één leerling het misschien niet red.’
‘Je bedoelt Zingende Pijl?’ grinnikte Vliegend
Hert. ‘Je vergist je, jongeman. Zingende Pijl is uitstekend toegerust op zijn
taak.’ Ze lachte raadselachtig. Zuiver Water en Sluipende Poema keken de vrouw
vragend aan, maar Vliegend Hert ging er verder niet op door. ‘Nee, Zuiver
Water. Er is een andere reden, kinderen.’
Ze had nu de volle aandacht van het drietal.
‘Ik weet iets van de gebruiken van het Centrale Volk.’ zei ze. ‘Er is een
vierde taak, die uiterst zelden vervuld wordt. Maar ik denk dat deze keer tóch
één van Ons Volk deze taak zal krijgen.’
‘Wat is die taak dan?’ vroeg Sluipende Poema.
‘Dat kan ik niet zeggen.’ antwoordde Vliegend
Hert. ‘Bij Ons Volk is er nooit een vierde geweest. Ik weet wel dat deze vierde
de geselecteerde wordt genoemd en zal weggaan bij zijn volk. Het is een
bijzonder eervolle taak, en de geselecteerde zal opgeleid worden in het Centrum.
Maar tot wat, dat weet ik niet. Het is een van de dingen die de agent verborgen
houdt voor ons.’
‘En U denkt dat ik dat zal zijn?’ vroeg Zuiver
Water ademloos. ‘Waarom?’
‘Omdat je een man bent, Zuiver Water.’ zei
Vliegend Hert ongeduldig. ‘Je hebt me toch gehoord? Alleen mannen kunnen
reizen. Een vrouw van Ons Volk zou nooit weggaan. Een man daarentegen des te
eerder.’
‘Maar dan wordt Kwikstaart, eh Broedende Kwikstaart
bedoel ik, de schrijfster van de gebruiken.’ concludeerde Sluipende Poema
opgetogen. Ze stootte haar vriendin aan. ‘Zie je nou wel?’
Sluipende Poema keek blij naar haar vriendin
en zag daarom de ijzige blik van Vliegend Hert niet die ze wierp op Kwikstaart.
Kwikstaart zag die wel en beantwoordde de blik met dezelfde afkeer. Kwikstaart
begreep er nu nog minder van. Had ze nu wel of niet een taak te vervullen? Zelf
geloofde ze eigenlijk dat Zingende Pijl gelijk had en dat voor haar beslist
geen functie kon zijn weggelegd bij Ons Volk. Vliegend Hert impliceerde echter
dat dat wel het geval was, maar de minachting waarmee Vliegend Hert naar haar
keek weersprak haar eigen woorden. Het was erg verwarrend.
Biddende Arend kwam door de deuropening naar
buiten. ‘Kom binnen, Vliegend Hert.’ zei ze, ‘Goed dat je gekomen bent, ik heb
dringend je raad nodig.’ Biddende Arend maakte een uitnodigend gebaar naar
Vliegend Hert die haar spullen opruimde en opstond. De Oudste streek afwezig
haar kleindochter over haar hoofd terwijl ze wachtte tot Vliegend Hert het
trapje op haar huis inging. Ze knikte naar Zuiver Water die ook opstond, maar
besteedde geen aandacht aan Kwikstaart. Kwikstaart had er genoeg van om
voortdurend straal genegeerd te worden en liep terug naar haar eigen huis om
haar pijl en boog op te halen. Een paar uur in haar eentje het bos in was waar
ze nu de meeste behoefte aan had.
Vissende Beer zat op een geïmproviseerde verhoging
voor een overdreven groot kampvuur. Onder begeleiding van trommels leefden zijn
volgelingen zich in de zwoele nachtlucht uit in een steeds wilder wordende dans
om het vuur. Vissende Beer droeg op zijn hoofd een tooi van veren waarvan de
uiteinden over zijn schouders hingen. Zijn vingers tikten in de maat mee, en hij
voelde drang om mee te doen. Helaas werd dat niet verwacht van de Grote Man. Zijn
positie dwong hem te blijven zitten en passief het tafereel van dansende mannen
te aanschouwen.
De blik van Vissende Beer dwaalde af naar de
tent waarin zijn aanwinsten wachtten. Deze keer waren het twee jonge mannen die
met, naar eigen zeggen tenminste, doodsverachting de twee paren adelaarsveren
hadden bemachtigd die hen het recht gaven op een plaats in zijn jachtgroep. Elke
man schonk één veer aan Vissende Beer. Deze veer plaatste hij in zijn groeiende
tooi die hij nu droeg. De andere veer mochten ze zelf in een haarband om hun
hoofd dragen. Vissende Beer vermoedde dat het verhaal van de jongemannen flink
aangedikt waren en mogelijk zelfs compleet verzonnen. Tenslotte was het
bemachtigen van adelaarsveren misschien moeilijk en gevaarlijk, maar de
overdreven risico’s die de jongens genomen zouden hebben op hun tocht getuigden
eerder van dwaasheid dan van moed.
Een mooi verhaal was het wel. Zijn volgelingen
hadden het geslikt als honing. Wat betreft Vissende Beer ging het er niet om
hoe moedig, of hoe dwaas, zijn volgelingen waren. Wat belangrijk was, was dat
de individuen zich lid voelden van een selecte groep. Het verhaal van de
jongens had het in zich om legendarisch te worden, en dat kwam Vissende Beer prima
uit. Het gaf exclusiviteit aan zijn groep en nog meer mannen zouden proberen
zich bij hem aan te sluiten. Ook kon hij, als de tijd rijp was, een beroep doen
op de zelfverklaarde moed van deze jongens. Op het moment dat ze iets moesten
doen wat zo’n moed vereiste, konden ze zonder gezichtsverlies niet meer
terugkrabbelen. Dat zouden ze ook niet eens meer willen. Vissende Beer rekende
erop dat het zelfbeeld van zijn mannen zo gemodelleerd werden naar hun
veelbesproken heldhaftigheid, dat moedig zijn een deel van hun persoonlijkheid
geworden was. Vissende Beer smeedde plannen waarvoor hij mannen met deze
eigenschap nodig had.
Vissende Beer wachtte tot de spanning tot een
hoogtepunt was gekomen en gaf met een handgebaar de trommelspelers een teken om
te stoppen. In de abrupt volgende stilte bleef iedereen doodstil op hun
plaatsen staan, zwetend en hijgend in het schijnsel van het vuur. Zijn vriend
Gravend Konijn en vier mannen maakten zich los uit de menigte en liepen naar de
tent, waarna ze met de twee jongemannen tussen hen in terugkwamen. Ze waren
geheel ontkleed en werden naar een plek geleid aan het uiteinde van een ondiepe
greppel van een meter of tien. In de greppel had een vuur gebrand. Het
brandende hout was inmiddels veranderd in gloeiend houtskool, waar tussen de
rode en oranje sintels hier en daar blauwe vlammen likten. In het donker van de
nacht gloeide de strook houtskool fel op en de jongens keken gehypnotiseerd
naar het schijnsel.
Vissende Beer ging aan het andere uiteinde van
de greppel staan en begon de groep mannen toe te spreken. ‘Deze twee mannen
hebben arendsveren als geloof schriften van hun moed meegebracht.’ Vissende
Beer stak zijn handen voor zich uit op schouderhoogte en wachtte tot het
instemmende gemompel verstomde. De sintels in de greppel beschenen zijn gezicht
van onderen en het oranje schijnsel veranderde het in een glimmend demonenmasker.
‘Wij allemaal willen er nu getuigen van worden’ vervolgde hij, ’dat de veren de
waarheid spreken. Door het pad van vuur af te lopen laten jullie zien één van
ons te zijn. Met dezelfde moed, onverschrokkenheid en lef die ons eigen zijn.’
Vissende Beer zag vergenoegd dat de jongens schrokken, omdat ze doorkregen wat
de bedoeling van de merkwaardige greppel was. Het inwijdingsritueel werd
zorgvuldig geheimgehouden en de jongens wisten dus niet van tevoren wat ze te
wachten stond. Vissende Beer wist zeker dat als ze dit wisten, ze er nooit
zelfs maar aan gedacht zouden hebben om zijn volgeling te worden. Nu ze echter
hier stonden, was er geen weg terug. Vissende Beer zag dat één van de jongens
nog leek te gaan weigeren, maar omdat zijn metgezel strak naar het pad kijkend
knikte, bleef hij staan. Hij staarde met wijd opengesperde ogen en trillende
neusvleugels naar de sintels.
‘Zijn jullie klaar ons te laten zien wie
jullie zijn?’ vroeg Vissende Beer luid.
‘Ja!’ riep de ene jongeman luid. ‘Ja’ volgde
het antwoord van de andere een stuk zachter.
Alle mannen begonnen in antwoord langgerekte
kreten te slaken terwijl ze met hun handen op hun monden sloegen, waardoor een
angstaanjagend gehuil opsteeg. Weer bracht Vissende Beer zijn handen omhoog en
het gehuil verstomde.
‘Kom dan’ riep hij en spreidde zijn armen uit.
De eerste jongeman kwam onmiddellijk in
beweging en begon over de sintels te rennen. Zijn lotgenoot slaakte een kreet
waarin angst en paniek doorklonk, maar ook hij sprong op de sintels en sprintte
zijn vriend achterna. Voor de twee begon de tijd langzamer te gaan en in hun
verbeelding was het alsof ze tergend langzaam over het pad van vuur strompelden.
Bij iedere stap zagen ze hun blote voeten neerkomen in de roodgloeiende massa.
Het lawaai dat de mannen om hen heen maakten werd volledig buitengesloten. Voor
de twee jongemannen was het alsof ze zich in doodse stilte urenlang over een
pad zonder einde voortbewogen. In feite schoten ze in topsnelheid over de
greppel en waren hun voeten zo kort in aanraking met de gloeiende kolen dat het
nauwelijks de kans kreeg om de huid te schroeien. In enkele hartslagen was het
voorbij en doken ze in de uitgespreide armen van Vissende Beer. De man knuffelde
ze en duwde ze tegen zijn borst. Op dat moment was hij vergeten hoe cynisch hij
naar hun verhalen geluisterd had en hield hij oprecht van ze, alsof ze zijn
nieuwe pasgeboren neefjes waren.
Het gejoel was oorverdovend en de mannen
probeerden de twee nieuwelingen aan te raken die nog steeds vastgehouden werden
door Vissende Beer. De plechtigheden waren echter nog niet voorbij en na een
paar minuten liet Vissende Beer de jongens los en maande hij weer tot stilte.
Hij stelde de jongemannen vóór zich op en pakte een haarband, waarin één van de
veren was vastgemaakt. Hij plantte die op het hoofd van de eerste jongeman en
sprak luid: ‘Je bent van ons, wij kennen jou als het onverwachte noodlot
‘zwarte panter’. Je oude naam mag je bij ons niet meer gebruiken, je nieuwe
naam mag je alleen bij ons gebruiken.’ De tweede haarband legde hij op het
hoofd van de andere jongen en noemde hem de wisse dood van de ‘grijze wolf’.
Van dat laatste roofdier had hij wel eens een afbeelding gezien in een boek van
de agent. Vervolgens stelde hij zichzelf voor. ‘Ik ben de kalme en sterke
‘Rosse Leeuw’, ga nu en leer je metgezellen kennen.’
De rest van de nacht brachten de mannen
dansend rond het vuur door, terwijl één voor één alle mannen zich voorstelden
aan de nieuwingewijden. Ze deden hun best de geheime namen van hun oude
bekenden in te prenten.
Biddende Adelaar en de agent hadden tegenover
elkaar plaatsgenomen in een beschaduwde hoek van het centrale huis. Op de
houten vloer waren vachten voor ze klaargelegd en tussen hen in werd een laag
tafeltje gezet. Het centrale huis was een rond gebouw met een puntdak. Het dak
was gemaakt van lange houten palen. De palen waren in de grond rond het huis
geplant en in een punt hoog boven de grond aan elkaar vastgebonden. Vanaf
borsthoogte tot de top was gedroogd gras aangebracht als dakbedekking. De
zijkanten konden gedicht worden door huiden te spannen tussen de palen. Vandaag
waren de huiden losgemaakt om het daglicht en verkoelende luchtcirculatie in
het huis te laten, en hingen opgerold tegen de balken. Onder de palen was een ronde
ruimte van veertig passen doorsnee, waar een verhoogde vloer op twee
handbreedten boven de grond was gebouwd. Een dergelijk huis stond lang niet in
elke nederzetting van Ons Volk. In de nederzetting van Biddende Arend was er
één gebouwd, omdat zij als Oudste van Ons Volk een plek nodig had waar ze de
oudsten van de andere families in één ruimte kon verzamelen.
‘U wilde iets met mij bespreken, agent?’ vroeg
Biddende Adelaar, nadat een vrouw thee en een schaal verse vruchten bij de
Oudste had neergezet. De Oudste overhandigde de agent de schaal vruchten en
schonk hem de thee in.
‘Jazeker, Biddende Arend.’ beaamde de agent,
terwijl hij de schaal en de kop thee aanpakte en naast zich neerzette. ’Mijn
collega, die het gebied beheert waar de mannen van Ons Volk jagen, heeft me op
de hoogte gesteld van een verontrustende ontwikkeling.’
De oudste keek de agent strak aan. ‘U bedoelt
zeker de capriolen van Vissende Beer?’ vroeg ze.
De agent knikte en glimlachte. ‘Zoals verwacht
bent u op de hoogte.’
Biddende Arend beantwoordde trots zijn
glimlach. ‘Er zijn mannen terug geweest voor nieuwe wapens en die namen
verhalen mee over zijn groep.’ verklaarde Biddende Arend. ‘Ze vertelden over een
rare sport die Vissende Beer ontwikkeld heeft om op adelaarsveren te laten jagen
in het kustgebergte. Vissende Beer houd ik al vele zomers nauwlettend in de
gaten.’
De agent trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog.
’Oh?’ spoorde hij aan. ‘Waarom?’
‘Ik heb nooit helemaal goed hoogte van hem
kunnen krijgen.’ antwoordde Biddende Arend peinzend. ‘Hij deed als kind altijd
van die gekke spelletjes. Het bekrassen van bomen met tekens die alleen hij en
zijn vriendjes begrepen, bijvoorbeeld. Ik kon nooit zeggen dat hij kattenkwaad
uithaalde, of beter gezegd, óf hij kattenkwaad uithaalde. Het leek me alsof hij
probeerde, hoe zal ik het zeggen...’
‘...alsof hij met iets subversiefs bezig was?’
suggereerde de agent. De agent begreep heel goed wat Biddende Arend bedoelde.
Vissende Beer was hem als kind ook al opgevallen. De jongen scheen op een verontrustende
manier invloed te hebben op zijn leeftijdgenoten. Alleen kon de agent er zijn
vinger niet op leggen hoe hij dat precies deed. Iedere keer als de agent
probeerde hem uit te horen sloot hij zich als een oester. Dat vond de agent erg
jammer, want Vissende Beer had bij hem dezelfde interesse opgewekt als later Kwikstaart
had gedaan.
Biddende Arend knikte beamend. ‘Iets
subversiefs, ja.’
‘Ik en mijn collega willen graag weten of u
hieraan dacht iets te gaan doen.’
‘Móet ik er wat aan doen?’ vroeg Biddende
Arend. ‘De mannen hebben hun eigen leven. Als ze het uw collega lastig maken,
vind ik dat natuurlijk heel vervelend.’
‘Hm...’ De agent keek de Oudste indringend aan
en vervolgde, ‘Het is niet dat hij het ons lastig maakt. We maakten ons er
eigenlijk zorgen over of u geen last van hem krijgt.’
Biddende Arend boog hoffelijk haar hoofd.
‘Bedankt voor uw zorg.’ Ze dacht even na en ging verzitten. Ze boog zich iets
meer voorover naar de agent. ‘Uw zorg lijkt op zijn plaats.’ zei ze. ‘Ik ben er
ook niet gerust op dat het bij onschuldige capriolen zal blijven. Ik vertrouw
Vissende Beer onvoldoende om er zeker van te zijn dat hij de Orde geen schade
zal toebrengen.’
De agent zweeg en keek de oude vrouw
afwachtend aan. Hij voelde dat er iets aan zat te komen.
‘Ik moet ter plekke zien wat daar gebeurt om
zekerheden te krijgen.’ vervolgde Biddende Arend. ‘Ik ben echter een vrouw.’
De agent knikte begrijpend. Een vrouw, zelfs
de Oudste, mocht in geen geval de steppe betreden. De jachtgebieden van de
mannen waren voor vrouwen taboe.
‘Ik heb een reden nodig...’ concludeerde
Biddende Arend. ‘...Een hele goede reden om daar te zijn, zodat ik in kan
grijpen als dat nodig is. Het gedrag van Vissende Beer mag ik natuurlijk niet
als reden aanvoeren. Dat is tenslotte een mannenzaak. Vissende Beer mag ook
beslist niet weten dat ik er daarom ben. Ik heb er geen behoefte aan om het nog
moeilijker te maken hem te doorgronden dan het normaal al is.’
‘Een reden?’ vroeg de agent. Hij dacht even
na. ‘Maar die reden heeft u toch? Ik heb een dochter van Ons Volk geselecteerd
om op te nemen in het Centrum. Dat gaat het hele volk aan, dus ook de mannen.’
Biddende Arend knikte dankbaar. ‘Zoals
gebruikelijk heeft u de oplossing al voor ik hem zelf bedenken kan. Heb ik uw
toestemming deze reden te gebruiken?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde de agent ernstig.
‘Hoe wilt u het precies doen?’
‘Een bijeenkomst van het hele volk.’ zei
Biddende Arend ogenblikkelijk. ‘Met de zonnewende had ik graag dat u het hele
volk in het grote jachtkamp aan de rand van de steppe op de hoogte stelt van uw
keuze, en daarvoor dient u de vrouwen ook uit te nodigen. Het is onze eerste
dochter die ooit geselecteerd is. Dan mag het openbaar maken van dat nieuws wel
plaatsvinden op zo’n belangrijke dag, lijkt me. De bijeenkomst is ook een
geschikte gelegenheid om Vissende Beer’s gedrag te bestuderen en, indien nodig,
erop te reageren.’
‘Is het grote jachtkamp dan wél toegankelijk
voor de vrouwen?’ vroeg de agent verbaasd.
‘In het grote jachtkamp verzamelen de mannen
zich iedere lente om zich te zuiveren voor de jacht.’ legde de Oudste uit. ‘Het
is vanzelfsprekend dat het kamp zelf dus een plaats van overgang is en daaruit
volgt dat de vrouwen daar mogen komen. We zullen wel wat gedragsregels in acht
nemen om te voorkomen dat de mannen zich opnieuw moeten reinigen, maar verder
zijn er geen obstakels. Omdat we niet op de steppe zelf zullen komen, is er
eigenlijk niets aan de hand.’
‘Mooi.’ zei de agent. ‘Dan stel ik voor dat ik
daar op de dag van de zonnewende mijn keuze openbaar zal maken aan Ons Volk.’
‘Dank u. Dan zal ik de Oudsten op de hoogte
brengen.’
De agent en Biddende Arend kwamen overeind en
liepen naar de uitgang van het huis. Voordat de agent afdaalde van het platform
wendde hij zich tot Biddende Arend. ‘Heeft u al een plan wat u gaat doen om de
activiteiten van Vissende Beer te neutraliseren als dat nodig mocht zijn?’
Biddende Arend glimlachte. ’Jazeker, Agent.
Dat heb ik al. Wij van Ons Volk zijn wel eerder geconfronteerd met een man als
hij. Er is een beproefde oplossing.’
Biddende Arend wachtte even of de agent door
zou vragen, want eigenlijk popelde ze van verlangen om de agent deelgenoot te
maken van haar plan. Maar de agent vroeg niets. Hij lachte slechts en knikte
goedkeurend. ‘Dan wens ik u veel succes.’ Hij daalde van het trapje af en
wandelde opgelucht naar zijn tent buiten de palissade. Hij hoefde niet te weten
wat de Oudste precies van plan was. Voor hem was het belangrijkste dat de
Oudste op de hoogte bleek te zijn geweest en reeds stappen aan het ondernemen
was. Liever dan dat hij gedwongen was een al te duidelijke rol te spelen in het
bewaren van de balans in zijn stukje van de periferie, gaf de agent er de
voorkeur aan Biddende Arend het werk te laten doen.
Een paar dagen later controleerde biddende
Arend de gezichten van de vrouwen die zich verzameld hadden in het centrale
huis. Ze kwam het trapje op het ronde gebouw in en al rondkijkend schreed ze
naar haar zitplaats, naast de plek waar Vliegend Hert al was gaan zitten. Niet
alle Oudsten waren gekomen, zag ze. Dat vond ze niet vreemd. Vooral van de wat
verder gelegen nederzettingen was het niet realistisch te verwachten dat alle
familiehoofden zouden komen. Eerder zouden ze een afvaardiging sturen in de persoon
van één van de oudsten uit hun midden. Van de dichter bijgelegen nederzettingen
was natuurlijk iedereen gekomen. Ze zag de grootmoeder van Kwikstaart zitten op
enige, maar betekenisvolle, afstand van de grootmoeders van Zingende Pijl en
Zwarte Adelaar. Biddende Arend waardeerde dit soort vergaderingen altijd om de
mogelijkheid die het gaf de verhoudingen tussen de verschillende families te
observeren.
De vrouwen werden onrustig nu de Oudste binnen
was en Biddende Arend vond dat het geen zin meer had te wachten. Wie er nog
niet was, moest maar op de hoogte gesteld worden door de andere oudsten.
Biddende Arend was van plan de vergadering weg te houden van een debat. Ze deed
alsof ze slechts een belangrijke mededeling had.
‘Ik heb jullie laten komen,’ begon Biddende
Arend met stemverheffing. De vergadering werd ogenblikkelijk muisstil en bijna
honderd paren ogen wendden zich in haar richting. ‘...om met jullie het nieuws
te delen dat de agent een keuze heeft gemaakt.’ vervolgde ze met wat minder
volume.
De vrouwen hingen gespannen aan haar lippen.
Een paar vrouwen kwamen half omhoog om haar beter te kunnen horen, vooral de
grootouders van de families van de kinderen die de leerlingen waren van de
agent, natuurlijk. Het ontging Biddende Arend echter ook niet dat de
grootmoeder van Kwikstaart haar kalm aan bleef staren. Gewoonlijk irriteerde ze
de Oudste met haar rustige voorkomen, vandaag was niet anders. Biddende Arend wist
uit ervaring dat deze vrouw zich niet zo makkelijk bespelen liet als de
anderen. ‘Zoals jullie weten,’ zei de Oudste, haar ogen afwendend van de
grootmoeder van Kwikstaart, ‘zijn er deze keer niet de gebruikelijke drie, maar
víer kinderen onderwezen door de agent. Jullie beseffen allemaal wat de
betekenis hiervan moet zijn.’ De vrouwen mompelden instemmend en knikten.
Biddende Arend sneed het geroezemoes af met een handgebaar. ‘De agent heeft
bevestigd dat onze vermoedens kloppen. Er is er inderdaad een kind geselecteerd
voor opname door het Centrum!’ Het nieuws maakte diepe indruk bij de Oudsten
van de families. Opgewonden praatten de vrouwen door elkaar heen en maakten
heftige gebaren.
‘Mogen wij weten wie hij geselecteerd heeft,
Oudste?’ vroeg Zwarte Adelaar, nadat de
orde zich een beetje herstelde.
‘Natuurlijk.’ knikte Biddende Arend. ‘De agent
zal binnenkort ons allemaal laten weten wie hij geselecteerd heeft.’
‘Waarom vertel je het ons nu niet?’ wilde de
grootmoeder van Zingende Pijl weten. ’Hij heeft het jou toch wel verteld?’
‘Hij heeft inderdaad geprobeerd het mij te
vertellen, ja.’ antwoordde Biddende Arend, terwijl ze haar hoofd superieur
ophief, ‘Ik heb hem gezegd dat dit nieuws ons allemaal aangaat. Daarom moet hij
zijn beslissing aan allen kenbaar maken en niet alleen aan mij.’
De grootmoeder van Kwikstaart stak haar hand
op en zei onschuldig; ‘Indien hij het met u eens was dat u het niet waardig
bent om dit nieuws in ontvangst te nemen, waarom is hij dan nu niet hier om het
ons allemaal te vertellen?’
Biddende Arend negeerde de steek onder water
en keek gewichtig de groep vrouwen rond. ‘Hij is nu niet hier, omdat zelfs wij,
Oudsten van Ons Volk, niet het hele volk zijn.’
‘Wil hij alle vrouwen persoonlijk bezoeken of
zo?’ schamperde een vrouw. Er werd hier en daar gegrinnikt.
‘Nee, natuurlijk niet!’ antwoordde Biddende
Arend, ‘De agent heeft terecht besloten zijn keuze kenbaar te maken op een
bijeenkomst van het hele volk.’ De vergadering viel stil. In de verbaasde
stilte voegde Biddende Arend er nog aan toe: ‘...inclusief de mannen.’
‘Waarom moeten we daar zo lang op wachten?’
vroeg Zwarte Adelaar, nadat ze van haar verbijstering bekomen was. ‘De mannen
komen pas in de herfst terug!’
‘Zo lang hoeven we niet te wachten.’ zei
Biddende Arend bedaard. ‘Hij verzocht mij op de zonnewende deze bijeenkomst te
organiseren in het jachtkamp op de rand van de steppe!’ Biddende Arend werd
aangestaard in een doodse stilte.
‘Bij de Orde! Moeten we nu midden in deze
hitte met ons complete huishouden ons helemaal daarnaartoe slepen? Alleen maar
om de mannen iets te vertellen wat ze toch niet aangaat?!’ vroeg een vrouw
boos. ‘Waar slaat dát nou op?’
‘Kom, kom.’ suste Biddende Arend de
gemoederen. ‘Met de zonnewende kwamen we sowieso bijeen in een paar van onze
nederzettingen. Dit jaar kunnen we mooi van de gelegenheid gebruik maken om met
het héle volk op één plek bij elkaar te komen. Het is tenslotte maar een paar
dagen lopen.’
‘Ja, voor jou misschien.’ zei een gerimpelde
grijze vrouw. ‘Maar voor mij is het niet te volbrengen. Ik had gehoopt thuis te
kunnen blijven dit jaar.’
‘Jij hoeft niet persoonlijk te komen, toch?
Waarom stuur je je dochter niet?’ zei Biddende Arend streng. De vrouw lichtte
afwerend haar handen op. ‘Nee, nee. Ik kom wel als het zo belangrijk is.’
Biddende Arend lachte fijntjes. Ze wist wel dat déze vrouw niet van plan was om
de leidsels van de familie deze zomer al over te geven aan haar dochter. In volgende
de zomers trouwens ook niet, als ze het kon helpen.
De orde in de vergadering was aan het
verdwijnen en de verzameling vrouwen viel uit elkaar in kleine groepjes die met
elkaar praatten. Dat was een goed teken, vond Biddende Arend. Als ze nu er
rustig een einde aan breidde was de beslissing om met de zonnewende een
bijeenkomst in het jachtkamp te houden in feite aangenomen. Ze keek rond en
haar blik bleef rusten op de grootmoeder van Kwikstaart die haar bedachtzaam
aankeek. Biddende Arend probeerde weg te kijken, maar de vrouw hield haar blik
vast. Als op uitnodiging opende ze haar mond. ‘Natuurlijk geloven we je als je
zegt dat de agent je niet verteld hebt wie de geselecteerde is, maar je hebt
vast een vermoeden. Als Oudste heb je immers het meeste contact met de agent.
Daarom zouden we erg graag jouw gewaardeerde mening willen weten over wie de
geselecteerde is.’
Biddende Arend schudde ontkennend haar hoofd.
‘Natuurlijk heb ik wel een vermoeden, maar mijn vermoeden is niet beter
geïnformeerd dan die van jou. Het lijkt me niet nuttig als ik dit nu hier
vertel.’ Inwendig ziedde ze, want ze zag dat alle vrouwen weer hun volledige
aandacht op haar gevestigd hadden en haar nieuwsgierig aankeken. Haar weigering
viel slecht. Er klonk afkeurend gebrom en er werden met hoofden geschud.
‘Laten we gewoon naar de agent toegaan en hem
eisen het ons nu te vertellen!’ bracht de grootmoeder van Zingende Pijl in. ‘Dat
zal hij toch niet weigeren?!’
Biddende Arend dankte de Orde dat de
grootmoeder van Zingende Pijl net zo weinig gezond verstand had als de rest van
haar familie. Haar opmerking kwam Biddende Arend uitstekend uit om de aandacht
van de vergadering af te leiden. ‘Zoals wij allemaal weten,’ zei ze vinnig,
‘kunnen wij níet van de agent éisen om te doen wat tegen zijn beslissing
ingaat!’.
De vrouw haalde verongelijkt haar schouders
op. ‘En toch vind ik dat we best...’ ging ze verder.
Biddende Arend maakte een kappend gebaar met
haar hand. ‘Het onderwerp is afgesloten.’ zei ze. ‘De agent wil een bijeenkomst
van het hele volk, en wij hebben geen goede reden om hem dat te weigeren, maar
wel een paar hele goede redenen om hem ter wille te zijn. Het zal de eerste keer
zijn in vele jaren dat we de zonnewende met het voltallige volk organiseren.
Alleen dat vind ik al een waardevolle reden om deze bijeenkomst zo te houden
zoals de agent het wil!’
De vrouwen konden alleen maar knikken en de
ogen neerslaan. Biddende Arend zag dat ze op het laatste moment toch nog haar
zin had weten door te drijven. Ze richtte haar blik op de grootmoeder van Kwikstaart
en trok haar wenkbrauwen op als uitnodiging voor haar om nog iets te zeggen als
ze dat wilde. De vrouw glimlachte vaag en knikte haar vriendelijk toe.
‘Meester, is het waar dat de aarde een bol is?’ vroeg Kwikstaart aan de agent. Ze zat in de schaduw van een boom met een boek op haar schoot, terwijl de man bezig was zijn paard te borstelen. Hij was vroeg in de middag aangekomen bij het grote jachtkamp aan de rand van de steppe. Het lag net in het bos aan de oever van een groot meer, waarin zich de bergen aan de overkant spiegelden. Niet ver oostelijk van het kamp lagen de uitgestrekte goudgele vlakten waar de buffels jaarlijks langstrokken op zoek naar grazige weiden. De vrouwen hadden met hun kinderen en ouderen het jachtkamp enkele dagen eerder bereikt en hadden zich met hun buffelleren tenten geïnstalleerd binnen de oude palissade van het jachtkamp, de enige constructie die altijd bleef staan als het kamp niet gebruikt werd. Onmiddellijk na de verschijning van de agent waren er kinderen verschenen die ijverig begonnen te helpen. Om ondanks deze hulp toch nog voor het vallen van de nacht zijn onderkomen klaar te hebben stuurde Tobi ieder kind weg om klusjes op te knappen of liet hij het iets doen waarbij het hem niet in de weg liep. Daarna gaf de agent ieder kind een boek waarin het als beloning mocht bladeren. Kwikstaart had een boek gepakt met kaarten van de wereld en zat te kijken naar een afbeelding waar het continent was afgebeeld liggend op de wereldbol. Het continent was een rafelige cirkel en was omringd door een wateroppervlak dat de rest van de planeet besloeg, op wat verspreide eilanden na. ‘Als je de wereld in zijn geheel neemt, is die inderdaad bolvormig.’ antwoordde de agent afwezig. Een paar kinderen keken geïnteresseerd op uit hun boeken. ‘Maar mijn grootma zegt dat de wereld plat is’ merkte er één op. ‘Ook dat is waar’ zei de agent ernstig, ‘als je om je heen kijkt is onze wereld plat, afgezien van de bergen daar natuurlijk.’ De agent pakte een bord uit zijn tas. ‘Kijk’ zei hij terwijl hij het bord neerlegde. ‘Dit bord is een deel van de wereld. Het bord is plat. Hoe weet je dat het bord plat is?’ ‘Omdat een knikker die op een bord ligt niet wegrolt’ zei een jongen. De agent knikte goedkeurend, ’heel goed, je moeder heeft vroeger goed opgelet toen ze zelf door mij onderwezen werd. Weet iemand waarom een knikker weg wil rollen?’ ‘Omdat hij naar het laagste punt getrokken wordt.’ zei een ander kind. ‘Net als wanneer je iets loslaat het dan op de grond valt.’ ‘Precies’ prees de agent.’ Omdat het bord zelf klein is kan zijn oppervlak plat zijn om de knikker overal stil te laten liggen. Daarom is het waar dat een klein deel van de wereld, bijvoorbeeld het gebied van Ons Volk, eigenlijk plat is. Als je echter een groter deel neemt,’ De agent had het boek van Kwikstaart gepakt en tussen de kinderen op het gras gelegd en omvatte het hele continent met zijn twee handen, ‘is dat niet meer waar. Het oppervlak wordt bolvormig omdat het op een bol ligt.’ ‘Stel,’ vervolgde hij, ’ik was een reus en ik heb een bord die zo groot is als het continent, welke vorm zou dat bord hebben?’ Hier moesten de kinderen om lachen. Ze zagen al een reus op de wereld aanzitten voor een enorm bord. ‘Dat bord moet plat zijn, natuurlijk’ zei er een. ‘Als dat zo zou zijn, wat zou er met zijn eten gebeuren?’ vroeg de agent. ‘Zou het rustig blijven liggen, of zou die van de rand weg rollen of glijden, omdat het zo dicht mogelijk bij het punt in het midden van de bol probeer te komen?’ ‘Het bord moet ook bolvormig zijn’, zei Kwikstaart. ‘Een vlak is gekromd als het plat is ten opzichte van een punt’ ‘Jij mag niet meer meedoen,’ lachte de agent. ’heeft iemand begrepen wat Kwikstaart bedoelt?’ ‘Broedende Kwikstaart bedoelt dat een bord van een reus dezelfde vorm als de wereld moet hebben om plat te zijn, dus bolvormig.’ zei Zuiver Water. ‘Anders zou het zijn alsof de randen van het bord kilometers de lucht in zouden steken’ De agent knikte, ‘Waar het op neer komt is dat voor ons de aarde plat is, omdat we er maar een klein del van kunnen zien. Net als ons etensbord is ons deel van de wereld dus plat. Als we echter een groter deel kunnen waarnemen, bijvoorbeeld als je de bergen daar beklimt of zo hoog vliegt als die vogels, zie je meer en merk je dat de aarde helemaal niet plat is.’ ‘Dus de wereld is zowel plat als bolvormig’ zei een kind, ‘afhankelijk van hoeveel je ervan kan zien’ ‘En als ik een reuzen-honger heb,’ voegde er een ander kind giechelend aan toe’ vraag ik aan mamma een bolvormig bord.’ ‘Doe dat maar,’ grinnikte de agent. ‘Wees alleen niet verbaasd als je moeder dat bord verkeerdom houdt en er bouillon in giet.’ Kwikstaart merkte Zingende Pijl op die kwam aanlopen vanuit de richting van het jachtkamp onderwijl om zich heen speurend. Ze zag dat de jongen een paar oudere meisjes aanhield en hen met een gebaar in de richting van het kamp stuurde. De meisjes gingen op een drafje naar de opening in de palissade. Kwikstaart stootte Sluipende Poema aan en knikte met haar hoofd naar de jongen. ‘Zingende Pijl verzamelt de jagers al voor je moeder.’ fluisterde ze. ‘Ah, eindelijk!’ antwoordde Sluipende Poema en ze stond abrupt op en gaf haar boek terug aan de agent. ‘We moeten gaan, Meester. We krijgen vandaag instructies voor de jacht.’ De agent knikte afwezig naar Sluipende Poema en naar de andere meisjes die al oud genoeg waren om te jagen. Kwikstaart gaf haar boek ook terug en holde achter Sluipende Poema aan. Ze passeerden Zingende Pijl die naar ze toekwam en zijn mond al opendeed om wat tegen ze te zeggen. Sluipende Poema was hem voor; ‘Spiedende Valk en haar vriendinnen zitten bij de beek, Zingende Pijl!’ zei Sluipende Poema tegen hem in het voorbijgaan. Hij knikte en liep door in de aangegeven richting. Kwikstaart en Sluipende Poema liepen samen door de opening in de palissade naar de open plek voor de tent van de familie van Sluipende Poema waar haar moeder met haar vriendin Vliegend Hert een groepje meisjes en jonge vrouwen aanwijzingen gaf op welke dieren en in welk gedeelte van het bos ze zouden jagen. Ze merkte haar dochter op die samen met Kwikstaart bij haar kwamen staan en haar vragend aankeken. ‘Ah, heeft Zingende Pijl je eindelijk gevonden? Sluipende Poema, Jij en je vriendinnen gaan naar het bos met de eiken voorbij het pad dat afbuigt naar de bergen. Daar hebben de mannen deze lente herten en zwijnen gezien. Dit seizoen mogen daarvan vier herten geschoten worden en de solitaire of zieke dieren die jullie tegenkomen. Komen jullie in naam van de Orde niet aan de zwijnen, dat is nog te gevaarlijk voor jullie. Verder mag in dat gebied nu gejaagd worden op alles wat in bomen klimmen kan, maar niet wat graaft of kruipt.’ Sluipende Poema keek trots om zich heen om te zien of anderen ook gehoord hadden dat ze al op volwassen herten mochten jagen. Kwikstaart moest glimlachen, want Sluipende Poema kennende zou ze er niet over peinzen om zo’n zwaar dier op zo’n grote afstand van het kamp te schieten. Vliegend Hert had ook gezien hoe Sluipende Poema gewichtig om zich heen stond te kijken en besloot in te grijpen. ‘Heb je het goed begrepen, meisje?’ zei ze hard genoeg om door alle omstanders gehoord te worden. ‘Je mag niet op zwijnen jagen, daar ben je nog te klein voor!’ Vliegend Hert veegde met die woorden de trotse blik van het gezicht van Sluipende Poema. Oudere meisjes in de groep lachten honend om de uitdrukking op Sluipende Poema’s gezicht. Kwikstaart moest ook lachen om de reactie van haar vriendin, maar besloot haar bij te staan tegenover de anderen. ‘Goed dat U het zegt, Vliegend Hert,’ zei ze. ’Ik weet zeker dat anders Sluipende Poema op een dag deze zomer zomaar met een zwijnenkarkas zou zijn teruggekomen in het kamp!’ Hier werd door de omstanders echter nóg harder om gelachen en Sluipende Poema werd knalrood terwijl Vliegend Hert luidruchtig snoof. De moeder van Sluipende Poema had aandachtig naar de woordenwisseling geluisterd. Ze knikte alsof Kwikstaart niet iets heel grappigs had gezegd, maar juist iets heel belangrijks. ‘Juist! Vliegend Hert, goed dat je mijn woorden nog eens benadrukt.’ Ze maakte een wijds gebaar naar een groepje jonge meisjes die dit jaar voor het eerst zelfstandig zouden jagen. ‘Misschien kun jij het op je nemen om de nieuwe jagers te verklaren waarom het juist opvolgen van mijn instructies zo belangrijk is?’ Vliegend Hert knikte en met een laatste boze blik op Kwikstaart wenkte ze het groepje kinderen met zich mee naar een plek tussen de tenten. Sluipende Poema trok Kwikstaart mee met het groepje om ook te luisteren. Ze vond het altijd interessant om te kijken naar hoe andere mensen met gezag zich gedroegen. Ze hoopte voldoende van hun gedrag af te kunnen kijken voor later, als ze zelf een leidende functie zou krijgen. Ook andere oudere meisjes liepen mee om te luisteren naar wat Vliegend Hert te vertellen had. Vliegend Hert ging zitten en gebaarde de kinderen om hetzelfde te doen. Kwikstaart en Sluipende Poema gingen achteraan zitten, waar Sluipende Poema goed Vliegend Hert kon observeren over de hoofden van de jongere kinderen heen. ‘De Orde toont ons,’ begon Vliegend Hert toen iedereen een plaatsje gevonden had, ‘dat de natuur verdeeld is in twee helften. Een mannelijke en een vrouwelijke. Zoals jullie weten zijn het de vrouwen die leven geven en voeden, terwijl de mannen het leven nemen en consumeren. Vrouwen zijn van de aarde, en mannen zijn van de lucht. Dat geldt ook voor dieren. Als je goed kijkt zie je dat sommige dieren zich gedragen als de vrouwen, terwijl andere dieren zijn als de mannen. Weet iemand welke gedragingen ik bedoel?’ ‘Dieren die hun jongen opvoeden zijn vrouwelijk, terwijl dieren die dat niet doen mannelijk zijn.’ zei een meisje enkele jaren jonger dan Kwikstaart. ‘Krokodillen en schildpadden, eh kikkers en zo zijn mannelijk, terwijl herten en konijnen vrouwelijk zijn.’ ‘Precies,’ knikte Vliegend Hert. ‘De dieren die hun kinderen aan hun lot overlaten zijn mannelijk. Nog duidelijker wordt het als wij het mannelijke gedrag verder volgen. Omdat mannen alleen consumeren, letten ze vaak niet op of ze niet te veel consumeren. Daarom komen ze er te laat achter dat hun voedsel opraakt. In plaats van dat ze ervoor zorgdragen dat dat niet gebeuren kan, lossen ze dat probleem op door ergens anders heen te gaan. Vrouwen zorgen wel voor matiging en dus kunnen ze altijd blijven waar ze zijn. En blijven waar je bent is belangrijk als je kinderen hebt. Die hebben namelijk beschutting nodig. Mannelijke dieren geven geen beschutting aan hun jongen, dus kan het ze ook niet schelen dat ze steeds moeten verhuizen. Weet iemand welke dieren dat zijn?’ ‘Buffels!’ Verklaarde een ander meisje met een uitdrukking op haar gezicht alsof ze zojuist het buskruit had uitgevonden.’ Vissen!’ voegde een ander meisje eraan toe ‘...en vogels.’ ‘Ja, maar vogels voeden hun jongen toch?’ vroeg een ander meisje. ‘Zeker,’ knikte Vliegend Hert, ’maar toch zijn hun nesten onbeschut en worden hun kinderen niet levend geboren, maar komen ze uit een ei. De beschutting door het lichaam van de moeder wordt het kind ontzegd door vogels. En laten we ook niet vergeten dat vogels kunnen vliegen. Dat heeft alleen maar nut als je ver moet reizen. Daarom zijn alle vogels mannelijk.’ ‘Waarom hebben vrouwen dan vaak vogelnamen?’ merkte een wat ouder meisje pienter op. Vliegend Hert snoof. ‘Daar kom ik zo direct op. Waar het mij nu om gaat is dat jullie moeten zien dat de Orde de dieren verdeeld heeft in mannelijke en vrouwelijke dieren. Nu vraag ik, waar mogen mannen op jagen, en waarop mogen vrouwen jagen?’ ‘Mannen jagen op buffels. Buffels trekken rond en zijn dus mannelijke dieren.’ antwoordde een meisje. ‘Betekent dat dat mannen alleen op mannelijke dieren mogen jagen?’ ‘Uitstekende redenatie’, knikte Vliegend Hert.’ Maar waarom begon je bij de mannen? Waar jagen vrouwen op?’ ‘Op de dieren vlakbij in het bos, die daar blijven. Herten, konijnen en zo. Vrouwelijke dieren.’ ‘Precies.’ Beaamde Vliegend Hert. ‘Dus vrouwen jagen op vrouwelijke dieren en mannen op mannelijke dieren. Maar let wel op! Vrouwen zijn niet zo dom op haar buren te jagen. We jagen nooit in het bos vlakbij. Vrouwen lopen altijd minimaal een periode die de zon nodig heeft om een handbreedte door de hemel te gaan. Geen van de dieren binnen die afstand mag bejaagd worden.’ ‘Maar waarom mogen we dan niet vissen? Die zijn altijd op dezelfde plek te vinden!’ vroeg een meisje dat erom bekend stond erg van vis te houden. Haar vriendinnen giechelden een beetje dwaas om haar vraag. Het meisje moest altijd wachten tot haar oom terugkwam zodat ze die kon vragen te jagen op vis of totdat haar moeder vlees of huiden kon ruilen met de vissers van een buurvolk in het bos. Zij was er al eens voor gestraft toen ze zelf probeerde haar favoriete lekkernij uit het water te halen. ‘Meisje, vissen zijn per definitie altijd op reis. Zelfs als ze op dezelfde plek zwemmen is dat alleen omdat ze altijd en eeuwig stroomopwaarts zwemmen. Anders zou de stroom ze allang meegenomen hebben. De zalm waar sommigen van Ons Volk zo van houden is een trekvis bij uitstek.’ ‘Gaat u nu vertellen waarom vrouwen vaak vogelnamen hebben?’ vroeg het oudere meisje weer. Vliegend Hert snoof. ’Goed meisje, als je het zo graag weten wilt. Begrijp je dat als mannen alleen op mannelijke dieren zouden mogen jagen, ze nooit een vrouw zouden mogen eh… verschalken.’ Vliegend Hert negeerde stoïcijns een zenuwachtig gegiechel dat opsteeg uit de groep. ‘…En andersom een vrouw nooit een man zou mogen veroveren? Om te voorkomen dat de orde verstoord wordt, welke immers voorschrijft dat er ook nog kinderen gemaakt moeten worden, heeft elk mannelijk dier iets vrouwelijks en andersom.’ ‘Daarom,’ vervolgde ze met een grimas alsof ze iets bijzonder smerigs vertelde, ‘mogen wij vrouwen misschien niet jagen op mannelijke dieren, maar we mogen ze wel eten. Wij nemen daarom iets op wat niet in ons thuishoort, maar dat is goed omdat we daarmee voorkomen dat we te zuiver vrouwelijk worden, wat slecht zou zijn voor de Orde.’ Kwikstaart en Sluipende Poema keken elkaar glimlachend aan. Sluipende Poema had wel eens verteld dat Vliegend Hert domweg weigerde om wat voor vlees van mannelijke dieren zelfs maar aan te raken. Volgens haar grootmoeder was ze daarom zo broodmager. In de winter overleefde ze uitsluitend op geconserveerde vruchten. Ze kon dan slechts zelden vlees van vrouwelijke dieren eten omdat in de winter dat nauwelijks te vinden was, maar het gedroogde buffelvlees raakte ze niet aan. Haar grootmoeder grapte dat Vliegend Hert eigenlijk beter een naam had kunnen dragen van een dier dat een winterslaap hield, omdat dat voor haar een barmhartiger lot zou zijn geweest in alle opzichten. Vliegend Hert haatte bovendien de uitgesproken mannelijke connotatie van haar naam. Als ze zich voorstelde mompelde ze zoveel ze kon het eerste deel van haar naam, zodat de indruk werd gewekt dat ze de naam droeg van een vrouwelijk dier. ‘...Hetzelfde geldt voor mannen.’ ging Vliegend Hert door, grimassend naar Kwikstaart en Sluipende Poema omdat ze hun tersluikse blikken had opgemerkt. ‘Om dat te benadrukken hebben mannen vaak namen van vrouwendieren, zoals de zoon van mijn moeders’ zus Gravend Konijn. Andersom hebben vrouwen mannelijke namen, zoals onze Oudste Biddende Arend.’ ‘Hm.’ zei Kwikstaart zacht, maar hard genoeg om voor iedereen hoorbaar te zijn. ‘Wat een gedoe allemaal, met die mannelijke en vrouwelijke dieren. Zou het niet veel duidelijker zijn voor iedereen om gewoon de eigenlijke reden te vertellen waarom op bepaalde dieren gejaagd mag worden en andere niet?’ Sluipende Poema keek geschrokken naar Kwikstaart. ‘Stil nou!’ siste ze zachtjes. Vliegend Hert keek Kwikstaart boos aan en vergat in haar boosheid te snuiven. ‘Die reden heb ik toch gegeven meisje!’ ‘Dat vind ik niet.’ antwoordde Kwikstaart droog. ‘Die reden is dat als er ongecontroleerd gejaagd wordt, dat sommige diersoorten in de buurt van ons kamp zouden verdwijnen en dat daarmee het evenwicht in het bos verstoord zou worden. Afgezien van het feit dat wij dat bepaalde dier niet meer te eten zouden hebben, zouden er andere dieren ook sterven of juist te veel van komen. Dat is toch gewoon de reden? Om dat te begrijpen hoef ik niet eerst dat gedoe over de aard van dieren aan te horen? En dat mannen op trekdieren jagen is logisch omdat die moeilijk te bejagen zijn voor vrouwen, want vrouwen hebben ook nog de verantwoordelijkheid voor het huishouden en de kinderen. Daarvoor hoef je helemaal niet zo moeilijk te gaan redeneren over hun mannelijke of vrouwelijke aard. Het is allemaal zo ook wel logisch genoeg.’ Vliegend Hert’s blik op Kwikstaart was nu ronduit agressief te noemen, maar Kwikstaart liet zich niet uit het veld slaan en staarde terug. ‘Dat is inderdaad een weergave van de Orde ontdaan van alle waarheden die ons iets leren over de wereld.’ bracht Vliegend Hert het tenslotte uit met haar tanden op elkaar geklemd. ’Het is fijn dat je het hebt weten terug te brengen tot het niveau van een kleuter, Broedende Kwikstaart, want meer begrip was kennelijk van zo iemand als jij toch niet te verwachten! Jammer dat de echte kennis over hoe je gedragen moet met jouw versimpeling er ook mee verdwenen is!’ Ze wendde zich weer tot de groep, hoewel haar ogen Kwikstaart vast bleven houden. ‘Kinderen, als jullie niet net zo willen worden als dit afgedwaalde veulen, trek dan lering uit hoe zij van iets moois en waars alleen het banale van waarde vindt.’ De verwijzing dat Kwikstaart beter geclassificeerd kon worden als dier dan als mens trof Kwikstaart onder de gordel en Vliegend Hert keek voldaan naar de gepijnigde uitdrukking op het gezicht van Kwikstaart. Onder doodse stilte stond Kwikstaart op en sloeg het stof weg van haar achterste. Ze keek naar Vliegend Hert en zei hardop tegen Sluipende Poema, ‘Kom, ik ga maar eens een hert schieten in het bos, voordat ik per ongeluk hier een vliegend hert aan mijn pijl rijg, tenslotte is dat een mannelijk insect, en dus mijn pijlen onwaardig.’ Vliegend Hert sprong op en schreeuwde, ‘Wat zei je daar, addergebroed?’ Kwikstaart keek haar hooghartig aan en wandelde uiterlijk rustig weg, hoewel ze van binnen schreeuwde van woede. Achter haar hoorde ze hoe de moeder van Sluipende Poema informeerde naar wat er gebeurd was en hoe sputterend van woede Vliegend Hert uitlegde hoe onbeschoft ze was geweest. ‘Ik kan niet wachten tot we van haar verlost zullen zijn’, hoorde ze Vliegend Hert met stemverheffing tegen de moeder van Sluipende Poema uitvaren. Kwikstaart liep door de palissade het kamp uit, zich afvragend wat die laatste opmerking te betekenen had. Kwikstaart had het bos al bereikt voordat ze de afwezigheid van Sluipende Poema opmerkte. Eerlijk gezegd had ze aangenomen dat, zoals gebruikelijk in dit soort situaties, zij aan iedereen in Kwikstaart’s naam excuses aanbood om daarna zich weer bij haar te voegen met verwijten en standjes. Kennelijk had Sluipende Poema dit keer meer excuses aan te bieden dan gebruikelijk, want ze verscheen zelfs niet nadat Kwikstaart een tijdje gewacht had bij de bosrand. Ze haalde haar schouders op en stapte door totdat ze in het gebied gekomen was dat haar toegewezen was om te jagen. De boodschapper, Springende Eekhoorn, had de Regenmaker niet in zijn huis tussen de akkers op de berghelling aangetroffen. De echtgenote van de Regenmaker had geprobeerd aan hem uit te leggen waar haar man met de andere boeren naar toe was gegaan en hoe hij daar moest komen. De lange jager had het papier, waarop ze de route had getekend, om en om gedraaid en de vrouw moest verbijsterd concluderen dat hem kennelijk nog nooit iets met behulp van tekens uitgelegd was. Na enkele vruchteloze pogingen had ze tenslotte haar ogen wanhopig omhoog gerold en haar dochter met hem meegestuurd. Ze besloot dat een jager van Ons Volk het nooit in zijn hoofd zal halen zijn hand op te heffen naar een vrouw. Haar dochter zou bij de boodschapper veilig zijn. Haar dochter had Springende Eekhoorn tenslotte naar het deel van het bos geleid waar ze hem haar vader de Regenmaker aanwees die naast een jager van zijn eigen volk stond. De twee mannen tuurden gespannen in de richting waar vanuit het bos zachte kreten opklonken. Springende Eekhoorn kwam bij het tweetal staan en volgde hun blikken. Ze keken op de ruggen van een kring boeren en jagers die gehurkt en met speren in hun handen zich opgesteld hadden aan de buitenkant van een haag van gevlochten takken. De haag omsloot een cirkel van een tientalpassen breed en had een trechtervormige opening aan de zijde die lag in de richting waar het geluid vandaan kwam. Springende Eekhoorn wilde aan de jager bij de Regenmaker, waarin hij Vissende Beer herkend had, vragen waar ze op jaagden. Vissende Beer had echter alleen maar bezwerend een hand opgehouden en reserveerde zijn aandacht voor het lawaai van schreeuwende mensen. Zo te horen begeleidden ze hun kakafonie door allerlei metalen keukengerei tegen elkaar te slaan. Plotseling schoot een enorm zwijn door de opening de cirkel van de wachtende mannen in. Het volgde op topsnelheid het spoor dat het kende, de geuren en plotselinge bewegingen van de mannen om hem heen negerend. Het kwam bijna terecht in de haag van gevlochten takken dat zijn pad versperde en veranderde half struikelend van richting, op zoek naar een andere vluchtroute. Achter het eerste dier verschenen nog meer wilde zwijnen. Knorrend en piepend dribbelden ze door elkaar heen op zoek naar een uitweg. Een hert was met de groep vluchtende zwijnen de cirkel ingevlucht en het moest grote moeite doen om niet door de paniekerige zware dieren van zijn slanke poten gekegeld te worden. De jagers en de boeren waren overeind gekomen achter hun haag en duwde de trechtervormige ingang dicht, terwijl anderen met hun lange speren in de groep dieren stootten waar ze maar konden. Een boer besloot dat de methode van de lange jagers om met hun speren over de haag heen te reiken te moeilijk was. Hij pakte zijn speer overhands vast en wierp het in de groep dieren, waar het terechtkwam in de achterhand van een zwijn. Het zwijn maakte luid grommend een sprong over een ander beest en verschuilde zich in de massa. De speer was uit de wond gevallen en verdween uit het zicht onder de wilde en paniekerige dieren. Een paar boeren juichten en maakten aanstalten het voorbeeld te volgen van de boer die zijn speer geworpen had. Vissende Beer merkte hoe ze hun speren anders vastpakten. ‘Stop. Niet werpen!’ riep hij boven het lawaai uit. ‘De volgende die zijn speer werpt trek ik hoogstpersoonlijk zijn ingewanden eruit!’ De boeren bevroren in hun houding en draaiden hun hoofden verschrikt naar de grote imponerende man die woest naar ze keek. Hun ogen schoten naar hun Regenmaker die een neerwaartse handbeweging maakte met zijn palm naar beneden. Haastig namen ze hun speren weer in beide handen om verder te gaan met het over de haag heen naar de zwijnen te prikken die dichtbij genoeg kwamen. De slachtpartij kwam langzaam tot een einde. De gewonde dieren zegen niet onmiddellijk neer en bezweken pas nadat ze meerdere malen gestoken waren. In het midden vonden enkele dieren tenslotte een relatief veilige plek waar ze verlamt van angst of opstandig met hun poten in de grond gravend bleven staan rond het hert, dat zelf dreigend met zijn gewei omlaag de belagers het hoofd probeerde te bieden. Vissende Beer wachtte geduldig tot er een betrekkelijke rust was weergekeerd. Tenslotte gaf hij met een handgebaar opdracht aan de mannen die de dieren opgedreven hadden om de weg weer vrij te maken. De jagers achter de omheining aan de overzijde van de opening namen nu hun geschreeuw over. De dieren die nog konden lopen draaiden zich om en vluchtten terug door de opening hun vrijheid tegemoet. Het hert verdween met een paar grote sprongen over de zwijnen heen het bos in. Vissende Beer zag dat het enorme zwijn dat als eerste de val betreden had ondanks zijn wonden nog op de been was en zich bij de groep vluchtende dieren aansloot. ‘Jammer dat je het hert laat ontkomen.’ merkte de Regenmaker tegen Vissende Beer op. ‘Mooi gewei.’ ‘Inderdaad een mooi gewei’, knikte Vissende Beer. ‘Maar het was al een oud dier. Die hebben geen goed vlees meer. Laat je mannen nog even achter de omheining blijven!’ Een paar boeren wilden om de haag heen het slagveld betreden, kennelijk met de bedoeling om de nog levende dieren af te maken. De Regenmaker deed een paar stappen in hun richting en riep ze terug. ‘Je weet dat we geen vlees eten.’ vervolgde de Regenmaker het gesprek met Vissende Beer nadat hij zijn mannen tot de orde geroepen had. ‘Ik wilde het gewei hebben. Veel kracht!’ ‘Kracht?’ vroeg Vissende Beer verbaasd. ‘Wat voor kracht?’ De Regenmaker keek op naar de jager en lachte zijn zwarte en bruine tanden bloot. ‘Vruchtbaarheidskracht!’ verklaarde hij. ‘Ik gebruik het om vrouwen kinderen te laten krijgen en om de planten te laten groeien.’ ‘Dan kun je beter de hoorn van een buffel nemen!’ adviseerde Vissende Beer. ‘Dat is een mannelijk dier. Een hert is vrouwelijk, daar krijg je vrouwen echt niet zwanger mee.’ De Regenmaker schudde zijn hoofd. ‘Nee, nee!’ zei hij beslist. ‘Het hertengewei is het beste medicijn, niet de hoorn van de buffel.’ Springende Eekhoorn deed ongeduldig een stap in de richting van het tweetal en richtte zich tot de Regenmaker. ‘Geëerde buurman!’ begon hij. ‘Wij van Ons Volk houden een grote bijeenkomst van ons hele Volk op de dag van de zonnewende. Onze Oudste nodigt U en de boeren uit om hierbij te zijn. Ze verzoekt U om ons te helpen bij het klaarmaken van de buitverdelingsplaats voor deze bijeenkomst.’ De Regenmaker knikte plechtig. ‘Zeg de Oudste dat wij er zullen zijn! De dag van de zonnewende is ook voor ons een belangrijke dag. Mag ik weten waarom de bijeenkomst hier gehouden wordt, zover van jullie bossen vandaan?’ ‘Het hele volk moet er zijn, ook de mannen, gewaardeerde Regenmaker.’ antwoordde Springende Eekhoorn. ‘De agent heeft een belangrijke mededeling voor Ons Volk. Hij zal bekend maken wie de geselecteerde is!’ De Regenmaker keek waarderend naar de twee jagers. ‘Dat ís belangrijk nieuws.’ zei hij ernstig. Ik feliciteer Ons Volk met deze grote eer. Geef de Oudste door dat wij zeker zullen meehelpen jullie ontmoetingsplaats klaar te maken. Ik neem aan dat er gekapt moet worden?’ Springende Eekhoorn knikte. ‘Dat klopt, Regenmaker. De buitverdelingsplaats biedt niet voldoende ruimte aan al onze mensen en onze gasten.’ Vissende Beer had verbaasd geluisterd naar de boodschap. Het kwam hem vreemd voor dat voor het bekendmaken van een geselecteerde zo’n heisa gemaakt werd. Hij moest toegeven dat het aanwijzen van een geselecteerde niet onbelangrijk was, maar het kwam zelden voor dat de mannen in contact kwamen met de agent, noch dat de vrouwen van Ons Volk het nodig vonden hen te betrekken bij politieke zaken van wat voor aard ook. Springende Eekhoorn keek ondertussen afkeurend over de takken heen naar het tafereel van de slachtpartij. ‘Sinds wanneer jagen mannen op zwijnen?’ vroeg hij minachtend aan Vissende Beer. Vissende Beer keek hem strak aan en Springende Eekhoorn kreeg het gevoel dat het ineens een paar graden koeler werd in het bos. Snel keek hij weg van de priemende blik van Vissende Beer. De Regenmaker lachte hoffelijk naar Springende Eekhoorn en zei, ‘Net zoals wij graag Ons Volk helpen om bomen te kappen, helpt Vissende Beer ons om de zwijnen af te schrikken die onze akkers vernielen en onze gewassen opvreten!’ Springende Eekhoorn werd rood en mompelde zijn instemming. Vissende Beer draaide zich abrupt om en wenkte zijn mannen mee de cirkel in om met het slachten te beginnen. Dezelfde avond in het kamp, direct nadat ze tenslotte met lege handen teruggekomen was, was Kwikstaart maar naar bed gegaan. De beide prooien waar ze op had gejaagd hadden keer op keer kans gezien te ontkomen aan Kwikstaart en hadden plagerig rondgedanst aan de randen van haar blikveld. Dat gold zowel voor de eekhoorns waar ze haar zinnen op had gezet als het antwoord op de vraag wat de agent met haar voorhad. Kwikstaart besefte dat het bejagen van twee prooien het vangen van beide voorkwam, dus de uitkomst had haar nauwelijks verbaasd. Uitgeput van de ongelijke strijd had ze zich zonder te eten naar haar slaaphuiden begeven en was als een blok in slaap gevallen. Kwikstaart schrok wakker van een schurend geluid. Het duister leek het geluid nog te versterken en Kwikstaart keek versuft om zich heen, zich afvragend waar het vandaan kwam. Ze hoorde dribbelende pasjes door de tent gaan en slaakte een kreet van schrik toen ze in de schemer een fel afstekend wit vel papier door de kamer zag bewegen. Het vel bleef liggen op de plek waar het zich op dat moment bevond. Ze hoorde haastig dribbelende pasjes zich verwijderen naar een hoek van de tent. Kwikstaart pakte de zaklamp die ze de vorige winter had gekregen van de meester en kneep er een paar keer krachtig in om de elektriciteit op te wekken waarmee de lamp werd opgelicht. De lichtbundel richtte ze eerst op het papier in het midden van de tent en daarna op de hoop spullen in de hoek van de tent waar ze de dribbelende pasjes naar toe had horen gaan. Daar was nu alles doodstil. Ze stond op en liep op haar tenen naar de plek om in de hoop te schijnen. Daar, tussen wat pannen en ander kookgerei, vond ze haar huiswerk gedraaid in een grote prop. In het midden van de prop lag een bolletje waaruit een snoetje omhoogstak. Kraaloogjes knipperden in het licht van de lamp en een pootje werd afwerend omhooggericht naar de lamp, om het felle licht ervan af te schermen. Kwikstaart slaakte een gil en sprong terug in bed. Nadat ze zich onder de huiden verstopt had, moest ze echter lachen om haar reactie en ze kroop snel weer terug naar het wezentje. Zover ze wist bestonden er geen dieren die voldoende moed hadden zomaar in de tenten van Ons Volk rond te komen scharrelen waarin mensen aanwezig waren, en ze vroeg zich af wat het kon zijn. Ze kroop terug naar de hoop en scheen met de lamp op het diertje. Ze zag dat het zich reikhalzend en luid snuivend naar haar oprichtte. Nu merkte ze dat zijn ruggetje vol zat met stekeltjes en ze was blij dat ze niet per ongeluk op hem was gaan staan. Ze liet het diertje snuffelen aan haar vingers. Het spuugde iets op haar vingers om er daarna meteen druk aan te gaan sabbelen. Kwikstaart was nauwelijks van haar verbazing daarover bekomen toen ze zag dat hij rare wentelingen aan het maken was, alsof hij zijn snuitje af probeerde te vegen aan zijn stekelige rug. ‘Kom nou, zeg.’ kirde ze. ‘Zo vies ben ik toch niet!?’ Het egeltje hief zijn hoofdje even naar haar op en hield hem schuin alsof hij luisterde. Daarna begon hij verwoed in de prop papier rondjes te draaien, wat het schurende geluid veroorzaakte dat haar wakker gemaakt had. Kwikstaart bescheen met haar lamp de slaapplaatsen van haar moeder en grootmoeder en constateerde opgelucht dat geen van beiden zich al te ruste hadden gelegd. Ze scheen weer met de lamp op het nestje van de egel, maar het egeltje was inmiddels verdwenen. Met de lamp in de aanslag zocht ze het diertje op, Het kwam al terugdraven met het vel papier in zijn bek dat het midden in de tent had laten vallen. De egel drapeerde het papier in het nest en ging erop liggen draaien totdat ook dat stijf tegen de rest van het papier gedrukt was. Kwikstaart keek vertederd toe hoe het dier haar huiswerk veranderde in een nest en reageerde niet meteen toen het egeltje uit de hoop sprong en doelgericht naar haar slaapplek drentelde voor een nieuwe aanval op haar huiswerk. Pas nadat hij een vel had gekozen waar ze een paar uitzonderlijk moeilijke wiskundesommen op had gemaakt kwam ze in actie. Ze trok snel het papier uit de bek van de egel. Dat begon boze snuivende geluidjes te maken. ‘Nou zeg, wind je niet op!’ mompelde Kwikstaart en deed een tas open waar ze oud huiswerk in bewaarde. Ze greep wat vellen en reikte die de egel aan. Het hield op met drukte maken en pakte gehoorzaam het vel aan om het ijverig te verwerken in zijn nest. Na nog een paar vellen vond de egel het waarschijnlijk wel mooi geweest en dribbelde naar de rand van de tent, waar, zag Kwikstaart, een hoek van huid een beetje opstond en zo een opening vormde naar buiten. Kwikstaart holde naar buiten en om de tent heen om te kijken waar het dier naar toe was gegaan, maar bij de opening aangekomen was het al nergens meer te bekennen. ‘Als oma en mamma ‘s nachts wakker gemaakt worden, zetten ze haar vast de tent uit.’ dacht Kwikstaart. Ze keerde terug in de tent en pakte een paar huiden die op een stapel lagen om verwerkt te worden en drapeerde die voorzichtig over het nestje met een opening in de richting van waar de egel de tent verlaten had. Ze hoopte dat de huiden het geluid dat de egel zou maken er voldoende gedempt door zouden worden, zodat hij niet opgemerkt zou worden door de andere bewoners van de tent. Vervolgens ging Kwikstaart weer in bed liggen, om met wijdopen ogen te wachten op de terugkeer van haar nieuwe tentgenoot. Voordat de egel terugkwam van zijn strooptocht was ze echter al diep in slaap. Berida arriveerde de volgende morgen bij het jachtkamp. De agent zag zijn collega al van verre. Hij stak met kop en schouders boven de omringende mensen van Ons Volk uit. Tobi stond op en liep hem tegemoet. Agent Berida stond met de kolonel en een paar lagere officieren uit het leger bij de opening in de omheining van het kamp. Even verderop wachtte een legeronderdeel in veldtenue op het veld voor het jachtkamp. Berida was in gesprek met een vrouw van Ons Volk. De vrouw wees in de richting van de plek waar Tobi kampeerde en Berida merkte zijn collega op, toen hij in de aangewezen richting keek. Hij wenkte Jan en de andere soldaten mee en liep Tobi tegemoet. ‘Het schijnt dat jij de beste plek al hebt, Tobi.’ groette Berida zodra hij Tobi dicht genoeg genaderd had om te praten. ‘Enig bezwaar als dit luidruchtige groepje je buren wordt?’ ‘Ga jullie gang! Goede reis gehad?’ lachte Tobi. Hij bekeek de groep soldaten achter zijn collega. ‘Ik dacht dat je alleen de kolonel met een erewacht mee wilde brengen? Waarom dit machtsvertoon?’ Berida fronste zijn wenkbrauwen. ‘Volgens mij is Jan toch een beetje bang van onze primitieven.’ Tobi knikte en bekeek de groep soldaten die zich in beweging hadden gezet. Hij constateerde verbaasd dat er geen enkele hogere officier bij zat dan een sergeant, en dat ze zich bovendien geen moeite gaven om discipline in de groep te houden. Ze lieten hun soldaten door elkaar lopen en de uniformen en uitrusting die ze droegen waren in een verwaarloosde staat. ‘Het lijkt erop dat jullie wat gehaast vertrokken zijn.’ merkte Tobi op. ‘Waarom zijn jullie dan nu pas hier? Ik had eerlijk gezegd verwacht dat jij al hier zou zijn voordat wij aan zouden komen.’ Berida kon maar nauwelijks zijn ergernis onderdrukken. ‘De kolonel vond het nodig om alweer een inspectietocht te houden. Zelfs nadat ik hem verteld had wat het belang was van deze bijeenkomst. Dat kostte ons een paar dagen.’ ‘Rustig, collega. Er is nog voldoende tijd.’ kalmeerde Tobi hem. Jan kwam dichterbij en salueerde. Hij volgde de blik van de twee agenten op zijn soldaten en begreep kennelijk wat voor indruk op Tobi de groep soldaten moest maken. Hij liep naar één van zijn onderofficieren en begon hem begeleid met gebaren naar de soldaten bevelen te geven. Tobi en Berida zagen dat de sergeant verontwaardigd keek en zijn armen over elkaar deed. De onderofficier ving echter de blikken van de twee agenten op en draaide zich abrupt om naar zijn soldaten. Hij begon bevelen te schreeuwen en daarmee werd enige orde hersteld in de groep. De agenten en de soldaten begaven zich naar de plek waar Tobi zijn tent al opgezet had op de strook tussen het woud en het jachtkamp, waar hier en daar een boom of struik groeide. Daar begonnen de soldaten onder toezicht van één van de sergeants de tenten in twee lijnen op te zetten. ‘Zijn er al mannen aangekomen?’ informeerde Berida, terwijl hij zijn tassen bij de tent van zijn collega liet vallen. ‘Nee.’ zei Tobi, ‘Maar er zijn al boodschappers terug. Waarschijnlijk zullen de meesten in de loop van morgen of overmorgen aankomen.’ Tobi wees naar het kamp waar de vrouwen hun leren tenten opgezet hadden. ‘Heb je opgemerkt dat de vrouwen hun tenten in de ene kant van het kamp gebouwd hebben en dat ze een afscheiding door het midden van het kamp hebben gemaakt? Kennelijk zullen tijdens de bijeenkomst de mannen en de vrouwen gescheiden blijven. Dat had ik niet verwacht. Ik had aangenomen dat voor de bijeenkomst van het hele volk er juist geen scheiding zou worden toegepast.’ ‘Heeft de oudste je dan niet vertelt wat ze van plan is?’ vroeg Berida, omkijkend naar het kamp. ‘Nee, ik wilde me laten verrassen.’ lachte Tobi. ‘Maar dat betekent ook dat ze de groep van Vissende Beer niet op wil breken.’ zei Berida peinzend. ‘Dat had ze namelijk makkelijk kunnen doen door de mannen te laten opnemen in de huishoudens van hun echtgenoten of moeders. Dus wat ze ook van plan is, ze pakt de hele groep van Vissende Beer aan, en niet alleen Vissende Beer zelf!’ Tobi keek prijzend naar Berida. ‘Dat is een fascinerende gevolgtrekking. Het belooft inderdaad een interessante gebeurtenis te worden.’ Sluipende Poema had de aankomst van de soldaten gezien en liep snel naar de tent van de familie van Kwikstaart om haar vriendin op te halen. ‘Ik heb een nieuw vriendje.’ zei Kwikstaart glimlachend tegen Sluipende Poema, voordat ze de kans had om haar het nieuws van de soldaten te vertellen. Sluipende Poema keek haar verbaasd aan. ‘Een vriendje? Jij?!’ ‘Ja. Ik ja!’ reageerde Kwikstaart verontwaardigd. ‘Kom, dan laat ik je hem zien.’ En ze wenkte haar vriendin de tent in. Sluipende Poema volgde haar met stomheid geslagen. Ze ging Sluipende Poema voor naar de hoek waar een paar huiden op een hoop lagen en legde een vinger op haar lippen om Sluipende Poema tot stilte te manen. Voorzichtig tilde ze een flap van de huiden op en liet haar vriendin naar binnen kijken. Sluipende Poema moest even haar ogen laten wennen aan het donker tot ze het nest kon onderscheiden met daarin de egel. Het lag op zijn zij te slapen met een pootje over zijn snuit. ‘Oh, wat lief!’ kirde ze. ‘Ik dacht dat je het over eh, ... nou ja, laat maar. Hoe kom je aan dat egeltje?’ Kwikstaart glimlachte. ‘Nou, gewoon. Hij is zelf gekomen en begon vannacht een nest te bouwen. Een lawaai dat dat gaf, zeg! En weet je, hij kan nog harder snuiven dan Vliegend Hert!’ ‘Dat bestaat niet!’ antwoordde Sluipende Poema lachend maar keek toen bedenkelijk. ‘Mag dat wel van je moeder? Een beest in een tent is eigenlijk niet goed, hoor.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Kwikstaart. ‘Mijn moeder vindt het vast wel goed. Het is toch een lief diertje?’ ‘Het is een beest, en die horen niet thuis in een tent.’ fluisterde Sluipende Poema beslist. 'je moet hem buiten zetten!’ ‘Ik moet helemaal niets.’ zei Kwikstaart zachtjes, maar Sluipende Poema ving toch de opstandige toon op. Dat maakte Sluipende Poema boos. ‘Dieren mogen niet in tenten komen.’ herhaalde ze. ‘Je moeder vindt het vast niet goed. Het is tegen de Orde!’ Kwikstaart maakte een snuivend geluid, wat Sluipende Poema zich nog meer deed opwinden. ‘Ik ga het tegen mamma zeggen! Dan verbiedt ze het vast!’ ‘Dat laat je’ antwoordde Kwikstaart verontwaardigd. De beide meisjes waren opgestaan en deden geen moeite meer om te fluisteren. ‘Je bent gewoon jaloers!’ ‘Wie is er jaloers?’ zei Sluipende Poema met een uithaal van haar stem. ‘Er is niets om jaloers op te zijn. Gewoon een stom beest! Je bent zelf jaloers!’ ‘Het is geen stom beest! En jij zegt niets tegen je moeder! Anders, anders…’ Sluipende Poema keek Kwikstaart uit de hoogte aan. ‘Anders wat, Broedende Kwikstaart?’ Kwikstaart stotterde van woede. ‘Anders praat ik nooit meer met je!’ ‘Goed!’ antwoordde Sluipende Poema en stampvoette naar de uitgang van de tent. ‘Goed!’ herhaalde ze nog een keer. Ze keek boos over haar schouder naar Kwikstaart en dook omlaag om gebukt door de uitgang te stappen. Kwikstaart zag haar beste vriendin verdwijnen en bleef staren naar het felle licht dat door de tentopening scheen. ‘Ze gaat het niet vertellen, echt niet. Dat zou ze nooit doen.’ probeerde ze zichzelf gerust te stellen. Na een tijdje werd haar ademhaling wat rustiger en kon ze weer wat helderder nadenken. Ze geloofde nu niet meer dat Sluipende Poema meende wat ze had gezegd. Ze vroeg zich af hoe de discussie zo snel had kunnen ontaarden in ruzie en hoe langer ze er over nadacht, hoe meer het gedrag van Sluipende Poema haar verbaasde. Misschien was ze nog boos om de scene die ze gisteren gemaakt had bij de jachtinstructie. Ze wist dat Sluipende Poema haar gedrag soms vreselijk vond. Ze vroeg zich af of ze niet net iets te ver was gegaan. Kwikstaart wilde het liefst naar Sluipende Poema op zoek gaan om het zo snel mogelijk bij te leggen, maar aan de andere kant voelde ze een onbedwingbare behoefte om te zwelgen in haar woede en nam ze zichzelf voor Sluipende Poema nooit, maar dan ook nooit, meer aan te kijken. Zelfs op dat moment moest ze om dat dramatische voornemen al lachen. Net als Sluipende Poema hadden de meeste kinderen van het vrouwenkamp de nieuwkomers meteen na hun aankomst opgemerkt en nieuwsgierig zwermden ze om de soldaten heen. Nadat ze met dat werk klaar waren, pakte een soldaat een leren blaas. Hij blies hem op en liep met de bal die hij zo gemaakt had liep hij naar een stuk met weinig bomen, een deel van de kinderen en een paar andere soldaten met zich mee wenkend. Andere soldaten haalden de onderdelen van een graanvijzel en een oven uit de bagage. De kinderen uit het kamp hielpen ijverig mee met het sprokkelen van hout en het vermalen van het graan. Even later werden ze beloond met de koeken met honing die de soldaten fabriceerden. Kwikstaart had meegeholpen met het bakken, omdat ze gezien had dat Sluipende Poema mee was gegaan met de soldaten naar het speelveld. Ze ontliep haar vriendin voorlopig liever even. Tijdens het bakken hoorde ze de soldaten uit over van alles en nog wat. Het was de eerste keer dat ze soldaten uit het centrum zag, en het viel haar op dat er geen onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen, en dat ze allemaal van dezelfde leeftijd leken te zijn. Ze vroeg aan één van de mannen waarom ze hun vrouwen meenamen op hun tochten, en daar had de jongeman om moeten lachen. Hij antwoordde dat hij daar niets over te vertellen had gehad en dat hij gewoon bevelen opvolgde, net als iedereen. Daarna had ze gevraagd naar hun Families en hoe lang ze hun dochters zouden missen. De jongeman vertelde haar dat alle Burgers van het Centrum tien jaar dienstdeden en dat ze daarna, ook de vrouwen, zelfstandig hun leven zouden leiden. De soldaten rilden van afschuw bij het idee dat ze terug zouden moeten gaan naar het ouderlijk huis. Dit alles overdenkend was Kwikstaart van haar koek etend naar de meester gelopen die samen met zijn collega in hetzelfde accent als de soldaten in gesprek was. Omdat ze plakvingers had, besloot ze dat ze nu geen boek kon lezen zonder hem vies te maken. Ze keek naar de twee agenten en ging naast Berida staan. Mag ik meeluisteren, Meester?’ vroeg ze. ‘Natuurlijk, Kwikstaart.’ glimlachte Tobi. ‘We hebben het over de boeren die op de berg daar wonen.’ Tobi wees naar de berg aan de andere kant van het meer. ‘Ze bebouwen de vruchtbare hellingen op hun terrassen. Ken je ze?’ Kwikstaart was gaan zitten en schudde haar hoofd. ‘Het bouwen van de terrassen is zwaar werk, maar noodzakelijk om te voorkomen dat de vruchtbare grond weggevoerd wordt.’ legde Tobi haar uit. ‘En dat heeft gevolgen voor hoe de boeren leven. Ze zijn gedwongen om samen te werken.’ voegde Berida eraan toe. ‘Dat moeten wij ook.’ antwoordde Kwikstaart. ‘Wij moeten met elkaar afspreken waar we op jagen en waar we vruchten verzamelen.’ Tobi knikte goedkeurend om haar inzicht. ‘Dat is zeker waar. En de mannen combineren hun krachten om samen op de buffels te jagen, toch Berida?’ ‘Dat klopt.’ beaamde Berida. ‘Maar er zijn verschillen. De boeren bezitten de terrassen individueel. Persoonlijk bezit kennen ze bij Ons Volk niet.’ Kwikstaart haalde haar schouders op. ‘Wij bezitten ook wel dingen, hoor. De huizen in onze nederzettingen bouwen we ook met z’n allen, maar een huis behoort aan de vrouw die er woont.’ Berida accepteerde hoffelijk de terechtwijzing. ‘Hoe verloopt het erven van de huizen? Wie krijgt het huis als een vrouw overlijdt?’ vroeg hij geïnteresseerd. Kwikstaart keek blank. ‘Ik neem aan de dochter.’ Ze keek hulpzoekend naar Tobi. Tobi knikte. ‘Dat is correct. De erfopvolging is van moeder op dochter.’ ‘Niet van tante op nicht, dan?’ vroeg Berida. Tobi schoot in de lach. ‘Je haalt dingen door elkaar. Ons Volk is een matrilineaire matriarchale samenleving. Jij probeert het te analyseren alsof het een omgekeerde matrilineaire patriarchale samenleving is.’ ‘Oh, je kan het dus toch niet spiegelen.’ antwoordde Berida. ‘Dan klopt het handboek niet.’ beweerde hij. ‘Lees het nog maar een keer na.’ adviseerde Tobi. ‘Dus bij de boeren erft de zoon van de moe-, ik bedoel vader?’ vroeg Kwikstaart. Op haar gezicht was te lezen dat ze dat een al even verwarrend concept vond als de erfopvolging in een matrilineair matriarchaat voor Berida was. ‘Alleen de oudste zoon.’ verbeterde Berida haar. ‘De andere zonen moeten zelf een terras bouwen.’ Hij wendde zich tot Tobi. ‘En daar is een probleem. De beschikbare ruimte om nieuwe terrassen te bouwen is al enkele generaties op.’ ‘Dan is er dus een overschot aan jongemannen.’ concludeerde Tobi. ‘Hoe gaan ze daarmee om? Ik heb nooit iets gemerkt van overvallen of seizoens-werkers in dit gebied. Is er nu geen interne instabiliteit bij de boeren?’ ‘Nee. Ze verkopen hun zonen aan de Eendracht, blijkbaar.’ antwoordde Berida. ‘Oh ja. Natuurlijk. Zo kan je het ook oplossen. Is dat al lang aan de gang?’ vroeg Tobi geïnteresseerd. ‘Oh, ja. Al minimaal een decennia of wat.’ Hij zuchtte. ‘Ik vraag me af of we dat wel moeten toestaan, eigenlijk.’ Tobi haalde zijn schouders op. ‘Er worden wel vaker boerenzoenen als slaven naar de Eendracht gehaald. Ze zullen daar als tweederangsburgers leven, maar omdat het om ervaren landbouwers gaat, kan er verwacht worden dat ze goed behandeld worden. In ieder geval niet slechter dan hun zussen en moeders thuis. In dit soort samenlevingen worden die door deze boeren aan elkaar verkocht. Als ze alleen de mannen verhandelen aan de Eendracht, zullen ze wel een vorm van polygamie bedrijven, denk ik.’ Tobi kon het niet nalaten de reacties van zijn twee toehoorders op zijn uitleg te bestuderen. Kwikstaart reageerde geschokt. Het was nieuws voor haar dat de vrouwen van de boeren de vernedering moesten ondergaan als handelswaar tussen de mannen te worden uitgewisseld. Berida had om zijn eigen redenen moeite te met de gewoonten van de boeren. Komend uit een samenleving waar mannen de baas waren, was juist het feit dat mannen door hun ouders tot handelswaar werden gedegradeerd moeilijk te accepteren. Eén van de redenen waarom het corps juist Berida naar Ons Volk had gestuurd, was om hem te confronteren met een samenleving die één van de zeldzame gevallen vormde waarin de vrouwen de leiding hadden. Tobi werd geamuseerd door het idee dat dezelfde afkeur die hij opmerkte bij zijn twee toehoorders compleet tegengestelde redenen had. ‘Berida, beste jongen.’ zei hij overredend. ‘Je weet toch wel dat we alleen ingrijpen als er met geweld mensen geroofd worden, en dan alleen nog als er op heterdaad betrapt wordt. Hier schijnt de daad van verslaven gedaan te worden door de eigen leiders. Wat er verder met ze gebeurt in de Eendracht is niet onze zaak. De boeren zijn immers geen deel van het Rijk.’ ‘Maar dat heb ik nooit begrepen!’ reageerde Berida boos. ‘De Eendracht is toch al bijna tien jaar aangesloten bij het Rijk? Hoe kan daar dan nog steeds slavernij zijn?’ ‘Nadat we de Eendracht opgenomen hadden is formeel de slavernij inderdaad verboden in de Eendracht, net als de handel in graan en het slaan van munten. Het probleem is dat slavernij daar zo’n grote rol gespeeld heeft, en eigenlijk nog steeds speelt, dat dat verbod niet realiseerbaar is. De Eendracht is op de koop toe een te losse federatie van onafhankelijke landeigenaren die zich niets laten verbieden, noch door ons, noch door hun eigen regering. En laten we vooral niet vergeten dat de Eendracht zich niet vrijwillig aangesloten heeft. Dumont’s decreet hield een gewelddadige annexatie in. We kunnen daarom niet echt rekenen op enige loyaliteit, vrees ik. Minister Dumont wilde de Eendracht alleen maar als rijksdeel opnemen vanwege hun toegang tot grondstoffen, en niet hun andere interne aangelegenheden. We laten slavernij dus voorlopig maar oogluikend toe. ‘Jij was het daar ook niet mee eens?’ vroeg Berida voorzichtig. ‘Ik heb gehoord dat de meningen in het corps daar sterk verdeeld over waren.’ ‘Dat is zo. Ik was er inderdaad op tegen. Persoonlijk heb ik de opname van de Eendracht altijd als een vergissing beschouwd, juist omdat ik vond dat de Eendracht beter in de hand te houden was zolang het een deel van de periferie was. Maar Minister Dumont dacht daar dus anders over. Hij paste het Meredith principe toe op zo’n manier dat hij concludeerde dat hun toegang tot grondstoffen leidde tot metallurgische kennis en dat gecombineerd met de dwang van een wapenwedloop dit tot een te snelle technische ontwikkeling zou leiden. Het idee was dat de annexatie een einde zou maken aan hun overvallen op de buren, en daarmee een einde zou maken aan de snelle evolutie van hun technische kennis. De ironie is dat nu wij formeel de verantwoordelijkheid ervoor dragen als slavenhalen toch plaatsvindt, terwijl we het niet voor elkaar krijgen het uit te bannen, want ze zijn een Rijksdeel en dus zijn hun interne zaken voor ons formeel gesproken verboden terrein.’ ‘Ja,’ knikte Berida, ‘formeel de baas zijn, lijkt soms eerder te leiden tot een vermindering dan een vergroting van invloed.’ Tobi haalde zijn schouders op. ‘Gedane zaken nemen geen keer. Wat ik eigenlijk belangrijker vind dan de slavenhandel zelf, collega, is waarmee de Eendracht voor de slaven betaalt. We weten dat de Eendracht relatief ver gevorderd is met metallurgie en technologie. Ik zou het zorgelijk vinden als ze betalen met wapens.’ zei Tobi nadenkend. ‘Of met goud.’ voegde hij eraan toe. ‘Ze betalen met metalen landbouwgereedschappen’ antwoordde Berida. ‘Bijlen, ploegen, scheppen, keukengerei, dat soort artikelen. En niet eens van de beste soort. Ze zijn wel zo slim om artikelen te sturen die in de loop van een jaar verroesten en dus vervangen moeten worden. Bijlen kun je natuurlijk ook als wapens classificeren, maar kruisbogen of zwaarden heb ik niet gezien.’ Berida dacht even na. ‘En nog een merkwaardig soort mes.’ voegde hij eraan toe. ‘Een soort snoeimes, geloof ik. Het gekke is dat hij zo vastgehouden wordt dat je het mes helemaal niet kan zien. Het snijvlak ligt in de palm van de hand. Het is ook een heel mooi dingetje, goed gemaakt.’ ‘Oh ja?’ vroeg Tobi geïnteresseerd. ‘Wil je dat mij eens laten zien?’ ‘Dat kan een beetje lastig zijn! Alleen de Regenmaker heeft er één gekregen. Volgens mij is het eerder een ritueel object dan een gebruiksvoorwerp.’ Tobi knikte. ‘Dat vermoed ik ook. Ik heb wel eens gelezen dat primair-sedentaire boerenvolken geloven dat hun gewassen een ziel hebben. Uit jouw relaas maak ik op dat die classificatie op deze boeren van toepassing is. Het snoeien en oogsten moet dus voor hen gelijk staan aan moord. Dat betekent soms dat er dan een mes gebruikt moet worden die onzichtbaar is, om het gewas niet te laten schrikken.’ ‘Hm...’ Berida dacht even na. ‘Klinkt logisch. Dat deden mijn ouders ook met hun runderen die geofferd moesten worden. Alleen lijkt het me vreemd dat een zeemansvolk als de slavenhalers met zoiets handelen. Hoe komen ze erop om zoiets voor de boeren te maken?’ Tobi lachte. ‘Je vergeet dat veel van hun slaven boeren zijn! De slavenhalers begrijpen dus heus wel hoe ze denken. In ieder geval moeten we concluderen dat de slavenhalers van de Eendracht zich hier netjes aan de regels schijnen te houden. Dus kunnen we ook niet ingrijpen. Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘ik denk dat we wel even op de Regenmaker moeten letten. Biddende Arend heeft hem vast ook uitgenodigd op de bijeenkomst. Kan jij een gesprek met hem organiseren u we toch allemaal hier zijn? Ik wil hem graag ontmoeten. En dan wil ik gelijk ook dat mes wel eens bekijken.’ ‘Begrepen, Tobi’ zei Berida, ‘Ik zal gelijk naar Biddende Arend om een gesprek met hem te gaan regelen.’ Berida stond op en liep naar de palissade. Kwikstaart was blijven zitten nadat Berida opgestaan en weggelopen was. De agent had opgemerkt dat Kwikstaart zich gedroeg alsof ze iets vragen wilde en dat ze had gewacht tot ze alleen waren. Hij knikte naar Kwikstaart en keek haar afwachtend aan. ‘Meester, mag ik wat vragen?’ vroeg Kwikstaart tenslotte. De agent glimlachte in antwoord. ‘Waarom geeft u me eigenlijk les, meester?’ De agent zette denkbeeldig een kruisje in een hokje bij de ontwikkelingsfasen van het meisje en vroeg zich af in hoeverre hij Kwikstaart al deelgenoot kon maken van haar eigen toekomst. Hij besloot daar nog even mee te wachten. Hij wilde voorkomen dat Kwikstaart het nieuws voortijdig zou verspreiden, zo vlak voordat hij het algemeen kenbaar zou maken aan Ons Volk. Hij verwachtte dat de plannen van Biddende Arend afhankelijk waren van geheimhouding van dit feit, totdat ze er voor koos het bekend te maken op de bijeenkomst. Ze zou er spoedig genoeg achter komen, suste hij zijn gemoed. ‘Je krijgt les omdat je de capaciteiten hebt je te ontwikkelen, Kwikstaart.’ antwoordde de agent ontwijkend. ‘Maar er zijn wel anderen die dat ook hebben, meester. Waarom krijgen die dan geen les?’ ‘Zoveel kinderen kan ik niet lesgeven, hoor.’ lachte de meester. Kwikstaart knikte en Tobi dacht even dat het antwoord haar tevreden stelde. ‘Maar er wordt gezegd dat er altijd drie kinderen onderwezen worden en dat die drie een functie krijgen bij Ons Volk. Nooit vier. Waarom dan nu opeens vier? Is er een vierde functie?’ Tobi staarde zijn leerlinge aan. Hij had niet verwacht dat ze zo snel de juiste vragen kon formuleren. Ze had hem in een hoek gedrongen waaruit hij niet meer weg kon komen zonder te liegen. Onwaarheden spreken tegen een geselecteerde vond hij echter onverstandig, omdat hij daarmee het vertrouwen kon verspelen dat nodig was in hun relatie. Hij zocht naar een uitweg die hem de kans gaf niet te liegen, zonder de volledige waarheid te vertellen. ‘Niet bij Ons Volk, Kwikstaart. Voor Ons Volk zijn er maar drie functies. Hoe weet je dat trouwens?’ vroeg hij om tijd te winnen. ‘Nou ja,’ antwoordde Kwikstaart. ‘Dat is toch duidelijk? Iedereen weet toch dat de moeder van Sluipende Poema voorbestemd was om Oudste te worden nadat ze onderwezen was. Dan zal Sluipende Poema zelf dat ook wel zijn. En toen zijn er nog twee mensen onderwezen samen met haar, de moeder van Sluipende Poema bedoel ik, en die hebben allebei een functie. Er wordt verteld dat zij niet de eersten zijn.’ Kwikstaart verzweeg dat zij ermee gepest was dat ze over zou blijven voordat ze op weg gingen naar het grote jachtkamp. Ook hield ze voor zich dat ze van Vliegend Hert had gehoord dat er inderdaad een vierde functie was. Beide voorvallen zaten haar nog steeds dwars. ‘Aha,’ knikte de meester. ‘Dat klopt inderdaad. Maar waarom denk je dat jij niet één van die drie functies krijgt?’ Kwikstaart lachte schamper. ‘Zuiver Water denkt dat Zingende Pijl wel eens af zou kunnen vallen. Hij gelooft dat ik reserve ben voor Zingende Pijl.’ Deze gedachtegang van Zuiver Water beviel Tobi wel. Als hij nu maar voldoende in het midden liet wat zijn plannen nou precies waren, hoopte hij dat Kwikstaart voorlopig maar zou denken dat dat wel eens waar kon zijn. Zingende Pijl was niet de keuze geweest van de agent. Hij oordeelde dat Zingende Pijl de capaciteiten niet had om fundamentele logica te leren. Er was echter nogal wat druk uitgeoefend om hem toch op te nemen als leerling. De Oudste had duidelijk gemaakt dat de Familie van Zingende Pijl ambitieus was, en zich zeker zal gaan verzetten tegen de benoeming van haar dochter en kleindochter tot Oudsten als ze niet zelf op een of andere manier deel zouden zijn van de elite van Ons Volk. De hele familie van Zingende Pijl blonk echter uit in een talent voor ondoordacht en onhandig handelen, en de Oudste had uitgelegd dat wat voor taak ieder willekeurig lid van deze familie ook opgedragen zou krijgen, het grandioos verbruid zou worden. Het was daarom van belang dat een lid van deze familie een voldoende prestigieuze taak zou krijgen, waarbij hij of zij niet te veel brokken kon maken. Door de taak te geven dagelijkse gebeurtenissen te rapporteren aan het Centrum of om de cultuur te beschrijven, was er weinig kans op dat er ongelukken zouden gebeuren. De agent had hier zijn twijfels over. Een rapport geschreven door een persoon aan wie het ontbrak aan inzicht, was van geen enkele praktische waarde en kon zelfs leiden tot gevaarlijke misverstanden. Hij kon echter de wensen en belangen van de Oudste niet zomaar naast zich neerleggen. Er zat niets anders op dan Zingende Pijl in zijn klasje op te nemen. Tobi had zich daarna altijd afgevraagd of de Oudste hiermee niet met opzet het Centrum een generatie lang afgesneden had van betrouwbare informatie over de ontwikkelingen bij Ons Volk. Alles heeft echter twee kanten. Later had deze concessie hem de kans gegeven om, tegen de overduidelijke weerstand van de Oudste in, te bedingen dat Kwikstaart ook werd toegevoegd aan zijn klasje. Vandaag gaf het hem de kans nog heel even Kwikstaart zand in de ogen te strooien. ‘Zingende Pijl heeft moeite om mee te komen. Het is niet meer dan verstandig een reserve achter de hand te houden.’ formuleerde Tobi zijn antwoord zo voorzichtig mogelijk. Kwikstaart trapte er echter niet in en schudde haar hoofd. ‘Denkt u werkelijk dat Ons Volk mij zal accepteren in een belangrijke functie? Hoe dom Zingende Pijl ook mag zijn, hij is acceptabel. Maar ik toch zeker niet!’ Tobi kon zich wel voor zijn hoofd slaan. Hij had moeten beseffen dat een geselecteerde zich niet zo makkelijk om de tuin zou laten leiden. Als dat zo makkelijk gelukt zou zijn, zou dat bij de keuze voor Kwikstaart vraagtekens hebben geplaatst. Tobi besloot dat hij geen andere keuze meer had dan open kaart te spelen met Kwikstaart. Hij opende net zijn mond om haar antwoord te geven als er een gewapende vrouw van Ons Volk het kamp in kwam rennen en plompverloren tussen Kwikstaart en Tobi in ging staan. De wachten van het legerkamp kwamen achter de vrouw aan sprinten met de gealarmeerde kolonel in hun kielzog. Vrouwen van Ons Volk hadden meestal wapens bij zich als ze in het legerkamp op bezoek waren, maar het was ongebruikelijk dat ze die gevechtsklaar in hun handen droegen en er zomaar mee langs de wachten renden zonder ze zelfs maar te groeten. De vrouw was bijna buiten adem, maar Tobi geloofde niet dat dat kwam van dat korte eindje rennen vanaf het vrouwenkamp. Ze was ergens opgewonden over. De vrouw liet zichzelf niet op adem komen en zei hijgend. ‘U moet bij de Oudste komen, agent! Meteen!’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tobi bezorgd. De vrouw wilde echter niets uitleggen en pakte ongeduldig Tobi bij een arm om hem overeind te trekken. De wachten spanden hun vuurwapens en richten die op de vrouw. Ze negeerde het dreigende geklik om haar heen echter volkomen en bleef aan de arm van de agent trekken. ‘Rustig maar, ik kom al mee.’ zei Tobi, ondertussen een bezwerend gebaar naar de soldaten makend. Hij liet zich door de vrouw overeind trekken en liep achter haar aan in de richting van het kamp van Ons Volk. Jan liep met hem mee. Kwikstaart bleef vergeten achter. Verbouwereerd en teleurgesteld bleef ze nog een tijdje zitten. Ze werd zich ervan bewust dat ze nog steeds plakkerige handen van de honingkoek had en ze stond op om ze te wassen in het beekje in het bos. Vissende Beer was met zijn mannen bezig om hun kamp bij de boeren op te breken en op weg te gaan naar het grote jachtkamp. Het beviel hem steeds minder dat de Oudste ineens de voltallige bevolking bijeen had geroepen in deze tijd van het jaar. De verklaring voor de bijeenkomst die de boodschapper had gegeven vond hij te onbelangrijk om aan te kunnen nemen dat het de echte reden was. Zover het niet om hun eigen neven en nichten ging liet het de mannen onverschillig wat de agent of het Centrum allemaal met vier van hun kinderen voor had. Hij was er zeker van dat Biddende Arend een andere grond voor de bijeenkomst moest hebben, maar kon niet bedenken wat dat zou kunnen zijn. Bezorgd vroeg hij zich af of Biddende Arend zijn plannen had doorgrond. Maar als het zelfs verborgen kon blijven voor zijn beste vriend Gravend Konijn, terwijl hij er met zijn neus bovenop zat, hoe kon Biddende Arend dan wel geraden hebben wat Vissende Beer aan het voorbereiden was? Vissende Beer vond het nog te vroeg om openlijk te laten zien welke invloed hij vergaard had. Het probleem was dat zijn mannen het niet zouden begrijpen als hij ze zou vragen zonder hun arendsveren te verschijnen. Ze zouden het zelfs laf vinden als hij zonder zijn veren zou verschijnen op de bijeenkomst. Hij onderdrukte zijn reflex om de tooi te verstoppen in zijn bagage. Hij zette hem juist op terwijl hij zijn spullen vastbond op de slede van twee stammen die hij achter zich aan zou trekken op weg naar de bijeenkomst. Zijn jagers merkten het op en knikten goedkeurend. De mannen die hun eigen adelaarsveren niet al droegen haalden ze weer tevoorschijn en zetten ze op hun hoofden. Vissende Beer keek om zich heen om het resultaat te aanschouwen. Hij voelde zich trots dat zijn mannen dit voor hem deden. Hij besloot dat het waarschijnlijk inderdaad het beste was om gewoon te doen of er niets aan de hand was. Uiteindelijk versierden de mannen zich wel vaker met huiden en botten. Het dragen van veren hoefde niet op te vallen. Zolang ze de geheime betekenis van de adelaarsveren maar niet onder de neus van de Oudste zouden wrijven, zal ze er waarschijnlijk niet eens meer dan oppervlakkige aandacht aan besteden. Eenzelfde twijfel die Vissende Beer had, hield op dat moment Biddende Arend ook in haar greep. Net als Vissende Beer, vreesde zij dat hij al geraden had wat haar bedoelingen waren. Hoe langer ze er over nadacht, hoe meer ze haar plan zo doorzichtig vond als helder water. Maar terugtrekken kon nu niet meer. De voorbereidingen die ze had moeten treffen maakte de hulp van enkele vrouwen noodzakelijk. Deze vrouwen waren gespecialiseerd in het fabriceren van rituele jachtwapens. Bij de voorbereidingen voor de dag van de zonnewende, had ze uit de onderling uitgewisselde blikken kunnen opmaken dat het voor de wapenmaaksters in ieder geval volkomen duidelijk was wat ze van plan was. Zonder gezichtsverlies kon de Oudste het plan niet meer afblazen. Ze schrok op uit haar overpeinzingen omdat ze opgewonden kreten hoorde door de openstaande tentflap. Ze kwam naar buiten en zag dat bij de doorgang in de omheining een oploopje was ontstaan. Er stonden vrouwen opgewonden te gebaren en te wijzen. Zo snel als haar waardigheid het toeliet, begaf Biddende Arend zich naar de oploop. De vrouwen merkten haar op en weken uiteen om haar door te laten. De oude vrouw stapte waardig naar het midden van de oploop. Daar trof ze een groep soldaten aan. Ze stonden verloren om zich heen te keken. Ze waren komen kijken naar de omheining van het kamp, de kring van rechtopstaande palen die een centimeter of dertig van elkaar in de grond geplant waren. De doorgang was gemaakt door de kring van palen niet te laten sluiten, maar door op twee plaatsen de uiteinden elkaar een paar meter te laten overlappen. Zodoende kon het kamp alleen betreden worden door een zigzaggende beweging te maken door één van de twee openingen. Voor de soldaten, gewend aan artillerie en vuurwapens, was deze variant van een verdedigingswal een onbegrijpelijke constructie. Het zou tegen deze wapens geen bescherming bieden, net zomin als een kooi dat zou doen. De mensen van Ons Volk waren echter hoofdzakelijk beducht voor wilde dieren en slavenhalers. Ze konden zich achter een open palissade blijven verdedigen tegen beide soorten vijanden, terwijl deze vijanden zelf verhinderd werden hun eigen wapens te gebruiken. Wilde dieren moesten eerst via het pad binnendringen, waarbij ze blootgesteld waren aan de pijlen en speren van de verdedigers lang voordat ze zelf hun tanden en klauwen konden gebruiken. Slavenhalers hadden natuurlijk wel kruisbogen en soms zelfs vuurwapens. Deze wapens zetten ze echter niet lichtvaardig in. Ze wilden immers hun handelswaar niet beschadigen. Zij moesten dus eerst binnen de palissade zien te komen om met hun lasso’s, netten en met stenen verzwaarde werptouwen aan het werk te gaan. De opening liet maar één persoon tegelijk door. Zelfs een overmacht kon goed op een afstand worden gehouden. Een gesloten muur zou voor de verdedigers eerder lastig dan handig zijn geweest. De soldaten, zes jongemannen, hadden lachend en wijzend bij de omheining gestaan, min of meer genegeerd door wachtposten. Hun nieuwsgierigheid en gebrek aan achting voor de mensen van Ons Volk, had hen verleidt om door de opening naar binnen te gaan. Een geschrokken wachtpost had geprobeerd ze tegen te houden, maar de soldaten lieten zich de toegang niet ontzeggen en waren haar plagerig achteruitduwend doorgelopen. Binnen de palissade liep het echter snel uit de hand. Ze liepen in de armen van toegelopen vrouwen, waarvan sommigen bewapend waren met schilden en speren. De soldaten werden geslagen en geschopt door de vrouwen. Iemand riep dat de jongens levend verbrand zouden worden en de jongens hadden geen reden meer om te twijfelen aan dat dreigement. Hun hoofden beschermend met hun handen stonden ze dicht op elkaar en probeerden terug te lopen naar de ingang. De vrouwen verhinderden hen dit echter. Noodgedwongen bleven de soldaten staan, radeloos om zich heen kijkend naar de opgewonden menigte om zich heen. Het rumoer verstomde toen Biddende Arend de kring binnenliep, en ze keek streng naar de jongemannen. Ze staarden haar in een mengeling van opluchting en angst aan. ‘Haal de agent’, droeg ze op aan één van de schildwachten. De vrouw draaide zich om en wurmde zich door de haag van omstanders naar de opening in de palissade. Buiten passeerde ze Berida. Berida was net aan komen lopen en wilde de de wacht aanspreken om haar te vragen Biddende Arend te halen. Ze negeerde hem en liet de verraste agent gewoon staan. Berida keek de weghollende vrouw na en omkijkend naar het kamp werd hem de oploop gewaar. Bezorgd nam hij de groep vrouwen binnen de palissade op, zich afvragend wat dat te betekenen had. Biddende Arend had ondertussen plaats genomen op de grond en zat het zestal aandachtig op te nemen. De omstanders werden stil en gingen één voor één ook zitten, er wel voor zorgend dat de punten van hun wapens opgericht bleven en wezen naar de indringers. De soldaten, die zich toch al opgelaten voelden, stonden als enigen midden in een kring van zittende vrouwen. Eén soldaat maakte aanstalten om ook maar te gaan zitten. De priemende blik van Biddende Arend maakte echter dat hij snel weer overeind kwam. Ze stonden fluisterend en schichtig bij elkaar om zich heen te kijken, totdat Tobi en de kolonel arriveerden. De kolonel wilde naar binnen lopen, maar Berida hield hem tegen en trok hem terug. ‘Niet doen, Jan.’ zei Berida ‘Dat is de vrouwelijke helft van het kamp, daar mogen mannen niet naar binnen.’ ‘Sire. Mijn mannen daar worden bedreigd’ antwoordde Jan geagiteerd. ‘Wat is er gebeurd, Berida?’ vroeg Tobi, door de palen van de palissade naar binnen kijkend. ‘Wat doen die jongens daar?’ ‘Dat weet ik niet. Ze zitten daar wel goed fout.’ verklaarde Berida. ‘Fout?’ siste Jan kwaad, ‘ik heb hier tachtig gewapende mannen. Ik zal ze eens laten zien wie hier goed of fout zit.’ ‘Toevallig maak ik dat uit.’ zei Tobi koud. Van zijn eeuwige glimlach waren nu alleen de ingesleten lachrimpels over. ‘En jij hebt je mannen niet voorbereid op hoe ze zich hier te gedragen hebben. Hoe hebben ze het in hun botte koppen kunnen halen daar naar binnen te lopen, waar ze niet uitgenodigd zijn? Daar draag jij als hun officier de verantwoordelijkheid voor. Ik voorspel je dat hun lot er niet beter op wordt met onbesuisd gedrag. Dus houd je in, als je niet wil dat ik maatregelen neem om je in toom te houden.’ Jan schrok zichtbaar van de felle reactie van de agent en deed een stap achteruit met zijn handen bezwerend opgeheven. ‘Al goed, al goed, Sire. Maar doet U alstublieft iets om mijn mannen los te krijgen.’ Tobi draaide zich om en verhief zijn stem om de aandacht van Biddende Arend te krijgen. De vrouw was stug voor zich uit blijven kijken, de woordenwisseling tussen de mannen negerend. Ze keek tenslotte op en knikte naar de agent achter de palissade. Ze gebaarde naar de zes jongemannen. ‘Deze mannen zijn op verboden gebied, ze moeten gestraft worden’. ‘Het zijn geen mannen, maar kinderen. Ze mogen nog niet volwassen genoemd worden.’ bracht de agent ertegenin. ‘Ze zien er anders oud genoeg uit,’ antwoordde Biddende Adelaar terwijl ze de groep opnam. ‘Die daar moet zich al scheren.’ Ze wees met haar stok naar één van de jongemannen die een vlassig snorretje had laten staan. De jongeman verborg geschrokken zijn gezicht achter z’n hand. Berida keek Jan boos aan en fluisterde; ‘Sinds wanneer wordt gezichtsbeharing toegestaan in het leger?’ Tobi negeerde de woordenwisseling achter zijn rug. ‘Ze zien er ouder uit dan ze werkelijk zijn. Het zijn geen mannen.’ riep hij. Biddende Arend dacht daar even over na. Ze kon het zich niet veroorloven om de jongens ongestraft te laten gaan. Dat zou niet een bevredigende afloop van deze rel zijn. Aan de andere kant zag ze ook geen mogelijkheid om deze jongemannen de straf te laten ondergaan die iedere man van haar volk te wachten stond bij zo’n overtreding. Ze begreep ook wel dat ze in onwetendheid gehandeld hadden en wilde hiervan geen incident maken die spanningen met het Centrum zou geven. Ze keek naar de agent en dacht even een twinkeling in zijn ogen te zien. Het bracht haar op een idee hoe ze deze jongens zo kon straffen dat het zowel afdoende was, maar tevens Ons Volk beschermde voor gramschap van het Centrum. ‘Ik geloof je dat het geen mannen zijn, maar kinderen zijn het ook niet. We moeten er dus van uit gaan dat het vrouwen zijn.’ zei Biddende Arend luid. ‘Om er zeker van te zijn dat de Orde in dit kamp niet verstoord is, zullen deze mensen moeten bewijzen dat ze geen mannen zijn, maar vrouwen.’ Enkele van de vrouwen begonnen te grinniken. ‘Er zit niets anders op.’ vervolgde Biddende Arend met een stalen gezicht om te voorkomen dat ze in lachen uit zou barsten. ‘Hun niet-man zijn dient bewezen te worden door ze als vrouwen te initiëren.’ Jan knipperde met zijn ogen en stamelde ‘Wat?’ De jongemannen keken verdwaasd om zich heen terwijl de vrouwen om hen heen het uitbrulden van het lachen. Tobi en Berida moesten beiden ook lachen. Ze wisten dat bij Ons Volk het wel ongebruikelijk was, maar niet ongehoord dat jongens geïnitieerd werden als vrouwen. Het gebeurde wel eens als een vrouw alleen zonen had gekregen. Biddende Arend had een straf bedacht die deze jongens voor schut zette, maar tegelijkertijd hun actie neutraliseerde. De Kolonel begreep er niets van. Hij maakte aanstalten om te protesteren, maar Berida had het geduld met hem volledig verloren. ‘Hou je nou toch eens een keer in, man.’ siste hij ongeduldig. ‘Accepteer deze maatregel voordat Tobi zich herinnert dat het in het leger gebruikelijk is dat de directe officier dezelfde disciplinaire straf moet ondergaan als zijn manschappen.’ Jan werd bleek en staarde Berida geschrokken aan. ‘Nee, nee. U heeft gelijk. Dat hoeft niet.’ fluisterde hij snel. Hij keek schichtig om naar de andere agent. Berida keek met opgetrokken wenkbrauwen naar de kolonel. De reactie was heftiger dan hij verwacht had. De jongemannen bleven besluiteloos staan, opgelaten om zich heen kijkend naar de vrouwen die over elkaar heen lagen, stuiptrekkend van het lachen. Tobi wenkte ze en onzeker zochten ze hun weg tussen en over de vrouwen heen en gingen op een drafje door de opening in de palissade. ‘Nou, dames.’ zei de kolonel. ‘Ga maar snel terug naar ons kamp, voordat ze op andere gedachten komen, jullie weten niet hoeveel geluk jullie hebben gehad.’ Eén van de soldaten kreeg weer iets van zijn branie terug. ‘Ik ben geen dame.’ grapte hij. ‘Voordat ik getrouwd ben, wens ik met juffrouw aangesproken te worden!’ ‘Pas maar op.’ reageerde Tobi grijnzend, ‘jullie zijn er nog niet van af. Jullie moeten nog geïnitieerd worden. Weten jullie nog?’ Verschrikt keek de jongeman naar de agent. De man zwaaide naar ze en draaide zich lachend om. Tobi liep weg van de palissade. Hij besloot zijn paard eens te gaan bezoeken. Hij vond dat een geldig excuus om voorlopig even Kwikstaart ontlopen. De onderbreking was hem uitstekend uitgekomen en hij hoopte het gesprek met zijn leerlinge nog even uit te kunnen stellen. Tenslotte had hij niet veel tijd meer nodig. Berida liep Tobi achterna. ‘Ga je ergens naar toe?’ vroeg Berida. Hij zag dat zijn collega naar zijn paard liep. ‘Nee’ antwoordde Tobi. ‘Ik wil alleen even ver weg van het kamp zijn. Zit je iets dwars?’ ‘Hetzelfde als jou, hoop ik. Ik krijg toch echt een heel raar gevoel bij Jan.’ Tobi draaide zich om en keek Berida aan. ‘Wat bedoel je?’ Berida haalde diep adem. ‘Er klopt iets helemaal niet. Hij heeft zijn mannen niet in de hand, en dat is niet in orde. Hij reageert ook steeds alsof hij betrapt wordt. Zojuist, toen ik hem er op wees dat zijn onderofficieren ook disciplinair gestraft zouden moeten worden, schrok hij zich lam. En vanmorgen was ook al zo vreemd. Zag je hoe die sergeant reageerde toen hij hem een bevel gaf? Volgens mij gehoorzaamde hij alleen maar omdat wij stonden te kijken. Tobi. Dat is helemaal niet goed!’ ‘Mja…’ knikte Tobi, ‘Het lijkt er inderdaad op dat Jan geen overwicht heeft op zijn mannen. Dat is niet zo best. Ik begin inderdaad te twijfelen of Jan wel geschikt is voor zijn rang.’ Tobi liep door naar zijn paard dat bij het meer aangelijnd stond en streek het over de flank. Het paard keek even op van het grazen, hinnikte binnensmonds en ging door met grazen. Berida ging naast Tobi staan en beiden staarden peinzend naar het spiegelende wateroppervlak van het meer. ‘Ik weet niet of dat wel het hele verhaal is, Tobi.’ merkte Berida tenslotte op. ‘Mijn haren gaan overeind staan als ik aan Jan denk. Ik weet best dat jij denkt dat ik spoken zie. Misschien is dat ook wel zo.’ ‘Maar misschien ook niet.’ vond Tobi. Hij keek Berida aan. ‘Verdenk jij hem ergens van? Ik heb tot nu toe niets gezien wat wijst op iets anders dan gewoon slecht leiderschap. Jij schijnt er meer achter te zoeken.’ Berida schudde zijn hoofd. ‘Nee, collega. Dat heb ik niet. Niets concreets in ieder geval.’ gaf hij toe. ‘Maar je bent er niet gerust op.’ concludeerde Tobi. Berida haalde zijn schouders op. Tobi dacht even na. ‘Als we nou eens Jan een tijdje in de gaten houden? Mogelijk komen we dan wat meer te weten.’ stelde hij voor. ‘Als er meer aan de hand is, komen we daar vanzelf wel achter.’ Berida keek bedenkelijk. ‘Denk je?’ Tobi dacht even na. ‘Moeilijk te zeggen.’ gaf hij toe. ‘Maar het zal je gemoedsrust ten goede komen als we iets doen. Ik zie ook eigenlijk geen goede reden om niets te doen. Jouw intuïtie is wat dat betreft niet iets wat ik wil negeren.’ Berida glimlachte. ‘Dank je.’ Hij beet op zijn lip. ‘Maar zou het niet een beter idee zijn hem gewoon te verhoren?’ Agent Tobi schudde beslist zijn hoofd. ‘Met alle respect, Berida. Daar hebben wij geen enkele objectieve reden voor. Sterker nog. Wij mogen absoluut niet laten blijken dat we hem ergens van verdenken. Als er iets is, is hij gewaarschuwd. Als er niets is, brengen we onszelf in de problemen.’ ‘Ja, dat begrijp ik. Hoe wil je hem in de gaten houden?’ vroeg Berida. ‘Denk je niet dat het verdacht is als wij meer dan gebruikelijke aandacht aan hem gaan besteden?’ ‘Het is absoluut geen goed idee als we dat zelf doen.’ was Tobi het met hem eens. ‘Het heeft ook weinig zin hem te bespioneren als hij iets voor ons verbergt. Is er hier iemand van de mannen die we kunnen vertrouwen?’ ‘Van Ons Volk bedoel je? Nee. Dat lijkt me niet. Van de vrouwen misschien?’ ‘Nee, ook niet. Hoewel. Ik zou Kwikstaart dit wel kunnen laten doen.’ ‘Dat kind?’ vroeg Berida verbaasd. ‘Dat meen je niet. Dit kan immers gevaarlijk zijn.’ ‘Onderschat haar niet, Berida. Kwikstaart is slimmer dan je denkt. Bovendien valt zo’n meisje nauwelijks op tussen al die kinderen die hier de hele tijd rondlopen, zelfs in ons kamp. Ik kan me eigenlijk geen betere spion voorstellen.’ Berida schudde zijn hoofd. ‘Nee, Tobi, daar kan ik het niet mee eens zijn. Ik vind dat niet verantwoord.’ ‘Hoezo’ vroeg Tobi met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Besef je wel dat ik haar geselecteerd heb? Ga er maar van uit dat dit een deel van haar opleiding is.’ Hierop had Berida niets te zeggen. Berida besefte heel goed wat een lange weg Kwikstaart nog te gaan had. Hoe jong geselecteerden ook waren, hun leeftijd was niet relevant meer op het moment dat de selectie had plaatsgevonden. ‘Kop op,’ lachte Tobi, ‘De kans is groot dat er niets aan de hand is. Zelfs als ze betrapt wordt gebeurt er heus niets ernstigs, hoor.’ ‘Dat weten we niet,’ zei Berida, ‘Ik help het je hopen.’ ‘Luister nou,’ antwoordde Tobi op overredende toon. ‘Dat er met Jan iets aan de hand is mag duidelijk zijn. Maar Jan komt ook niet op me over als een misdadiger. Ik geloof werkelijk niet dat Jan gevaarlijk is. Het is allemaal vast te wijten aan een ernstig gebrek aan leiderschapskwaliteiten. Maar ik ben het met je eens dat we het toch maar even moeten controleren.’ ‘s Avonds waren Kwikstaart en Sluipende Poema naar een plek langs het pad van de steppe naar het jachtkamp gelopen om met andere kinderen te wachten op de aankomst van hun ooms en broers. Bij aankomst van een nieuwe groep mannen, herenigden eerst de kinderen zich met hun mannelijke familieleden, om daarna snel naar het kamp te rennen om de moeders en zusters te waarschuwen dat hun geliefden aangekomen waren. Kinderen mochten overal komen, en dat feit maakte ze de ideale boodschappers tussen de beide kamphelften. ‘Nou Broedend Kwikstaartje’ zei Zingende Pijl ineens, ‘Het lijkt erop dat je toch nog een partner gaat vinden.’ De andere kinderen kwamen nieuwsgierig dichterbij staan. Ze hoorden de opmerking van Zingende Pijl en ze vonden het altijd de moeite waard om te luisteren naar een woordenwisseling tussen de twee. Kwikstaart wendde haar blik af van het pad waarlangs regelmatig groepen mannen verschenen die naar het grote jachtkamp trokken, en keek naar Zingende Pijl. ‘Oh, ben jij het?’ zuchtte ze. ‘Wat voor belangrijks heb je me nu weer te melden?’ Sluipende Poema trok aan de mouw van Kwikstaart en fluisterde, ‘laat hem nou maar, we hebben andere dingen te doen.’ Ze had helemaal geen zin er weer getuige van te worden hoe ze elkaar zouden proberen te kleineren. Kwikstaart deed dan wel of het haar niets deed, maar toch was ze daarna urenlang slecht gehumeurd en dat bracht Sluipende Poema weer van haar stuk. Na de ruzie over Kwikstaart’s egel die morgen, hadden de twee vriendinnen het min of meer bijgelegd door op oude voet met elkaar om te gaan, zorgvuldig vermijdend om over hun ruzie te praten. Sluipende Poema zat niet te wachten op nieuwe onderwerpen die tot spanningen zouden kunnen leiden. Kwikstaart negeerde Sluipende Poema en bleef koppig naar haar plaaggeest kijken. Zingende Pijl vervolgde; ‘Vanmiddag zijn zes soldaten aangewezen door de Oudste om ingewijd te worden tot vrouwen.’ Het was zeer ongebruikelijk voor mensen die niet bij Ons Volk hoorden om ingewijd te worden, dus het was op zich verrassend nieuws. Maar het ontging Kwikstaart wat dit met haar te maken kon hebben. ‘Ja, en…?’ drong ze aan toen de stilte haar de keel uit begon te hangen. ‘Het zijn allemaal eigenlijk ma-haha-annen’ gierde Zingende Pijl het uit. Kwikstaart moest even nadenken voor ze begreep wat er aan de hand was. Maar op het moment dat het tot haar doordrong wat Zingende Pijl bedoelde werd het bijna zwart voor haar ogen. Zingende Pijl impliceerde dat zij als man geïnitieerd moest worden in plaats van als vrouw. De kinderen om hen heen werden opeens heel stil toen ze beseften hoe obsceen deze belediging was. Sluipende Poema kon alleen maar fluisteren. ‘Hoe durf je.’ zei ze. Kwikstaart had ineens een pijl klaar op haar boog liggen. Zingende Pijl schrok en ging er als een haas vandoor. Net op het moment dat Kwikstaart haar boog ophief om de pijl achter hem aan te schieten, greep een hand haar arm vast. Ze keek op en keek in de ogen van haar moeders’ broer. ‘Niet doen, Broeierige Kwispelstaart’ zei hij rustig. ‘Dat is hij werkelijk niet waard.’ ‘Oom, je bent er.’ riep Kwikstaart verheugd en sprong hem om de hals. ‘Wanneer ben je aangekomen, heb je gehoord wat-ie zei?’ vervolgde ze in een adem. ‘Ik kom net aanlopen en ja, ik heb gehoord wat hij zij. Alleen begreep ik het niet helemaal’ antwoordde haar oom haar terwijl hij haar op de grond terugzette. ‘Ja, Gravend Konijn’ hoorde ze een andere stem, ‘Dat wil ik ook wel eens weten. Waar had hij het over?’ Kwikstaart keek over de schouder van haar oom heen en zag een man staan met een ontbloot bovenlijf en een grote tooi veren op zijn hoofd. De uiteinden van twee boomstammetjes van een slede rustten op zijn schouders. Gravend Konijn zette zijn nichtje weer op de grond en stelde zijn vriend voor. ‘Dit is onze Grote Man Rosse L…, eh Vissende Beer. Vissende Beer, dit is Broedende Kwikstaart, mijn zusters’ dochter’. Vissende Beer liet niets blijken van de verspreking van zijn metgezel en gaf Kwikstaart een brede glimlach. ‘En dit is…?’ vroeg hij naar Sluipende Poema kijkend. ‘Sluipende Poema’ antwoordde ze voor zichzelf met een dun stemmetje. ’Ben jij die man van die verhalen?’ vroeg ze aan Vissende Beer. ‘Welke verhalen?’ vroeg Vissende Beer een beetje ongerust. ‘Nou, van die panter en zo…’ antwoordde Sluipende Poema bewonderend naar hem opkijkend. ‘Oh dat,’ zei Vissende Beer opgelucht, ‘Daar is meer ophef van gemaakt dan nodig was, hoor. Dat rare beest sprong op mijn borst net toen ik een mes aan het bekijken was. Ik schrok zo dat ik per ongeluk zijn hart doorboorde toen ik mijn handen uitstak om hem af te weren. Dat was meer geluk dan wijsheid. Hij had wel net genoeg tijd gehad om z’n klauwen in mijn rug te zetten voor hij stierf. Kijk…’ hij draaide zich om en liet twee sporen van vier evenwijdige witte strepen op zijn rug zien ‘…hier zie je de littekens nog.’ ‘Ah, zijn die van die panter?’ vroeg Gravend Konijn, ‘Ik dacht altijd dat een vrouw dat gedaan had.’ Vissende Beer keek fronsend naar Gravend Konijn alsof hij ergens over nadacht en zei; ‘Weet je, ik vind jouw versie leuker. Ik denk dat ik voortaan dat maar ga vertellen. Maar wat was dat nou wat dat jochie zei?’ vroeg hij aan Kwikstaart. Kwikstaart haalde haar schouders op en Sluipende Poema deed in haar plaats snel verslag van de gebeurtenissen van die middag. ‘Dus nu worden die jongens tot vrouwen gemaakt door Biddende Arend?’ lachte Vissende Beer, ‘Wat is het toch een rotwijf’ ‘Het is wel mijn grootmoeder, hoor!’ zei Sluipende Poema boos. ‘Oh, aha.’ grinnikte Vissende Beer. ’Ik bedoelde het ook als compliment, Sluimerende Poema.’ Sluipende Poema wendde zich beledigd af, boos mompelend dat ze Sluipende Poema heette. Vissende Beer luisterde daar niet naar en wendde zich tot Kwikstaart; ‘maar waarom zat hij aan jou te vertellen dat jij dan met ze kon trouwen?’ ‘Zingende Pijl zit me altijd te pesten’ zei Kwikstaart, ‘hij vindt me een dromer.’ ‘Waar droom je dan van?’ vroeg Vissende Beer geïnteresseerd. ‘Och, weet ik veel, eh… weet ik eigenlijk niet’, antwoordde Kwikstaart een beetje verbaasd. Ze nam de man met z’n gekke hoofdtooi wat nauwkeuriger op en zag dat hij echt op een antwoord zat te wachten. ‘Ik wil je best vertellen waar ik van droom.’ flapte Sluipende Poema eruit. Ze werd direct knalrood. Vissende Beer keek haar geïrriteerd aan. ’Dat kan ik zo ook wel raden en daar wil ik over een jaar of vijf graag even gedachten met je over wisselen. Maar nu ben ik even met Broedende Kwikstaart in gesprek.’ voegde hij haar toe. Sluipende Poema hield bedremmeld haar mond. Kwikstaart stamelde wat en wist niet zo goed raad met de aandacht die ze ineens kreeg van Vissende Beer. ‘Eh, ik moest mamma meteen zeggen dat je er bent.’ zei ze tegen Gravend Konijn en liep snel weg naar het kamp. Sluipende Poema rende haar achterna en ging naast haar lopen. ‘Wat een gekke hoofdtooi had-ie op, he?’ zei Kwikstaart. ‘Ja,’ antwoordde Sluipende Poema, ‘en heb je die spieren gezien?’ Kwikstaart keek opzij naar Sluipende Poema. ‘Nou ja zeg, ik zeg wat over zijn veren en jij begint een beetje over z’n spieren. Ik dacht dat je boos op hem was?’ ‘Och, boos. Als het zo uitkomt wil ik best met hem in een tent gevonden worden, hoor.’ ‘Nou, dan moet je blijkbaar nog vijf jaar wachten. Ik geloof niet dat hij op dit moment geïnteresseerd is’ grinnikte Kwikstaart. ‘Wat nou,’ zei Sluipende Poema gepikeerd. ‘Nu stribbelt-ie misschien tegen, maar uiteindelijk denken alle mannen niet met hun hoofd maar met hun…’ ‘Ja, zo kan ie wel weer, zeg.’ onderbrak Kwikstaart haar ongeduldig. ‘Alsof jij nu zelf met je hoofd aan het denken bent.’ ‘Ik denk dat ik maar weer terugga.’ zei Sluipende Poema, nu echt boos.’ Als je in zo’n bui bent ben je echt on-uit-staan-baar.’ Met haar neus omhoog beende ze van Kwikstaart weg. Biddende Arend deed die avond weer de ronde tussen de tenten. Ze was er nog niet klaar mee om persoonlijk alle oudsten aan te spreken. Ze moest peilen hoe ze zouden reageren op wat er komen ging op de dag van de bijeenkomst en ze zorgvuldig manipuleren waar nodig. De verhoudingen tussen de families was een precair spel van ambities en wensen. Er waren Oudsten die ogenblikkelijk misbruik zouden maken van situaties waaruit ze een persoonlijk voordeel dachten te kunnen halen of haar gewoon dwars hoopten te kunnen zitten. Het was voor haar een tweede natuur geworden om zorgvuldig van alle plannen die ze uitvoerde in het belang van Ons Volk alleen het allernoodzakelijkste te delen, maar dan wel op zo’n manier dat iedereen wel deed wat er van ze verwacht werd. Biddende Arend zorgde er dus voor dat het er niet al te dik bovenop lag wat haar werkelijke bedoelingen waren van haar bezoeken. In plaats daarvan hield ze de Oudsten voor dat de reden van haar bezoek de geboortegolf zou zijn tegen het einde van de winter, net als de voedselvoorraden op zullen raken. De zomerbijeenkomst zal daar de directe oorzaak van zijn. Het was immers helemaal niet gebruikelijk dat in dit jaargetijde alle mannen en vrouwen in elkaars nabijheid zouden zijn. Ze besprak maatregelen, zoals het vergaren en opslaan van extra vruchten, verzamelen van meer honing en het bestellen van een extra voorraad graan bij het leger. Dat betekende meer werk en donaties van graanpapieren voor de families. Biddende Arend moest nog verbazingwekkend veel Oudsten ervan overtuigen dat het noodzakelijke maatregelen waren. Door het onderwerp nonchalant op de slavenhalers te brengen, peilde ze welke families haar maatregelen om de plannen van Vissende Beer te saboteren zouden steunen, en welke families ze in de gaten moest houden. Ze kon zich in ieder geval daar nu beter op concentreren. Vissende Beer was gearriveerd. Hij was met zijn mannen de arendsveren blijven dragen. Dat was een essentieel onderdeel van haar plan. Ze was er nu zeker van dat ze Vissende Beer met open ogen in de val zou kunnen lokken. Jan begon er de nadelen van in te zien dat hij zijn onderofficieren had meegenomen. Hij had echter niet zo snel een ander plan kunnen bedenken in de tijd die hij had om deze tocht voor te bereiden. Hij riep ze bij elkaar in zijn tent en begon direct tegen ze uit te varen. ‘Willen jullie waar de agenten bij zijn in ieder geval de schijn ophouden dat er een verschil in rang is tussen ons? Ze beginnen argwaan te krijgen.’ Zijn onderofficieren reageerden boos. Ze hadden helemaal geen zin om zich de les te laten lezen door Jan. ‘Wat zeik je nou, man.’ zei er één. ‘Agenten hebben niets te zeggen over het leger.’ Jan werd boos. ‘Waar haal je dat nou weer vandaan. Natuurlijk hebben ze dat wel. Dat ze jou niet aanspreken op je gedrag, betekent nog niet dat ze dat mij niet zullen doen.’ ‘Zeiden ze wat over ons?’ vroeg een andere sergeant. Hij leek toch een beetje te geschrokken te zijn van wat de kolonel had gezegd. ‘Dat niet.’ gaf Jan toe. ‘Maar ik zie ze kijken.’ Hij zocht met zijn ogen de sergeant die de officier was van de soldaten die het kamp binnengelopen waren. ‘Ik kreeg wel op mijn donder van die lange over jou, trouwens. Hij suggereerde dat jij dezelfde straf moest ondergaan als jouw mannen.’ ‘Als je dat maar laat!’ zei de betreffende sergeant bleek. ‘Natuurlijk laat ik dat niet toe.’ zuchtte Jan. ‘Wij zijn toch vrienden?’ ‘Het zou wel handiger zijn geweest als je ervoor gezorgd had dat wij een iets hogere rang hadden gehad.’ merkte een andere zuur op. Jan haalde zijn schouders op. ‘Ik bepaal niet wie welke rang krijgt. Als ik me er mee bemoei trekt dat te veel aandacht.’ verdedigde hij zich. ‘Als jullie een hoger rang willen, moeten jullie je promotie verdienen. Daarvoor zijn de officieren van jullie afdelingen verantwoordelijk. Niet ik.’ ‘En waarom zouden we dat willen?’ beet de man terug. Jan schudde meewarig zijn hoofd. ‘Heb je ons bij elkaar gehaald om ons uit te foeteren?’ vroeg een andere sergeant voorzichtig. ‘Ik verzeker je dat we allemaal begrijpen dat we fout zitten. Niet mannen?’ De andere sergeants knikten hun instemming, hoewel sommigen met tegenzin. ‘Goed.’ zei jan. Hij zuchtte eens diep en keek de groep rond. ‘We moeten besluiten wat we nu verder gaan doen.’ ‘Je hebt toch Arthur nog opgezocht voor ons vertrek?’ vroeg de sergeant die de vrede geschept had. ‘Wat stelde hij voor?’ Jan maakte een gebaar in de richting waar het meer lag. ‘Arthur zei dat hij toch al op weg was naar de boeren op die berg daar. Hij verzocht me om hem op te zoeken als we aangekomen zijn om een plan af te spreken. Ik ga dat morgen doen. Ik wil eerst even met jullie overleggen of we nog door willen gaan.’ ‘Waarom zouden we dat niet doen?’ vroeg één van de sergeants onzeker. Jan keek de man aan. ‘Als we doen wat hij wil, is er geen weg terug meer.’ ‘Waarom niet?’ vroeg de sergeant verbaasd. ‘Ja. Waarom niet.’ vroeg een andere. ‘We kunnen toch wel gewoon doorgaan met onze normale activiteiten. Arthur vindt dat ook.’ Jan schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat denk ik niet.’ Hij keek de groep mannen rond. ‘Beseffen jullie wel hoeveel we in de kijker zullen lopen. Er staat hier wel nóg één agent op onze vingers te kijken, he?’ ‘Kunnen we niet weer een Keesje doen?’ stelde iemand voor. Jan schudde zijn hoofd. ‘Luister eens. We kunnen één keer een officier laten verdwijnen. Als we dat nog een keer doen gaat dat opvallen. Als het ook nog eens om twee agenten gaat, zijn de gevolgen niet te overzien.’ ‘Daarom begrijp ik niet waarom we niet gewoon doorgaan met het ruilen van graanpapieren voor goud.’ zei een sergeant nors. ‘Dat is ongevaarlijk en makkelijk verdiend.’ Jan schudde zijn hoofd. ‘Niet helemaal.’ zei hij. ‘Ik begin de laatste tijd steeds meer eraan te twijfelen of het wel zo ongevaarlijk is op de lange duur.’ ‘Jij denkt dus toch dat die graanpapieren op zullen duiken in het Centrum?’ vroeg een sergeant. ‘Maar jij hebt zelf altijd beweerd dat graanpapieren eindeloos rondgaan in de periferie.’ merkte een andere verontwaardigd op. ‘Jawel.’ gaf Jan toe. ‘Maar, zoals ik al gezegd heb, er hoeft er maar één gebruikt te worden om in een post graan te kopen. Dan geven ze het nummer daarvan door aan het Ministerie. Als dat een nummer is van een graanpapier dat ik had moeten vernietigen, komt er een onderzoek. En dan hangen we.’ ‘Verdorie.’ reageerde de man. ‘Dat we daar nou nooit bij stilgestaan hebben.’ ‘Dat is hoofdzakelijk mijn fout geweest.’ gaf Jan toe. ‘Ik had jullie nooit mogen vragen hieraan mee te doen. Het leek zo makkelijk verdiend, dat ik nooit de risico’s onderkend heb.’ De mannen wisselden bedrukte blikken uit. ‘Maar denk je dat Arthur ons dan mee wil nemen? Die indruk gaf hij niet.’ vroeg een sergeant. Een paar van de mannen keken verbaasd op. ‘Waarnaartoe? Jongens, waar hebben ze het over?’ vroeg één van hen zacht aan zijn buurman. Zijn buurman haalde ongeduldig zijn schouders op. ‘Nee. Dat wil hij niet.’ zei Jan. Hij keek de groep rond. ‘Jongens. Ik weet dat dit voor sommigen een beetje plotseling is. Ik heb hier lang over nagedacht en ik zie maar één uitweg. Maar voordat ik dat doe moet ik jullie mening weten. Zijn we het erover eens dat wij het Rijk moeten verlaten en deserteren naar de Eendracht?’ ‘Hoho.’ zei een sergeant. ‘Even terug. Arthur wil ons niet meenemen. Hoe wil je hem overtuigen?’ Jan glimlachte. ‘Weet je nog hoeveel goud hij over heeft voor dat andere plannetje? Ik kan hem voorstellen dat we het voor de helft doen. Daar zal hij vast oren naar hebben. En anders weigeren we gewoon.’ ‘Wat? De helft?’ vroeg een sergeant geschrokken. ‘Daar ben ik het niet mee eens! Dat is te veel.’ Hij deed demonstratief zijn armen over elkaar. ‘Oh.’ reageerde Jan. ‘Hoeveel is dan niet te veel voor onze vrijheid?’ vroeg hij, de groep rondkijkend. ‘Alles is te veel.’ vond de sergeant. ‘Maar weet je wat? Betaal jij hem dan maar uit jouw aandeel. Daar maak ik geen bezwaar tegen, hoor.’ ‘Ik vroeg het niet aan jou.’ Jan keek boos naar de man. ‘Maar laten we het gelijk hier even over eens zijn. Iedereen betaalt in gelijke mate mee. Zo doen we dat met elkaar.’ ‘Stop maar met bakkeleien.’ bemoeide een andere er zich mee. Hij sprak de sergeant aan. ‘Jan heeft gelijk. Samen uit, samen thuis.’ ‘Maar hij heeft wel op zijn geweten dat we nu allemaal misdadigers zijn.’ stribbelde de man tegen. ‘Wat een ontzettende onzin.’ zei Jan boos. Hij begon zich op te winden. ‘Ik geef toe dat ik het niet helemaal overdacht heb. Maar jij bent even schuldig als de rest. En dat met Kees was jouw idee geweest, toch?’ Hij keek agressief de groep rond. ‘Wat gaan we beslissen?’ ‘Misschien een kwart?’ stelde iemand voorzichtig voor. Er werd instemmend gemompeld. ‘Ik kan voorstellen wat ik wil.’ zei jan. ‘Maar het is Arthur die ja moet zeggen. Ik wil van jullie niet horen hoeveel ik mag bieden. Ik wil weten of we het er mee eens zijn dat ik met hem hierover ga onderhandelen.’ ‘Ik wil helemaal niet naar de Eendracht. Ik wil naar huis.’ merkte iemand zuur op. ‘Dat willen we allemaal.’ zuchtte Jan. Hij ging er verder niet op in. Iedereen begreep inmiddels wel dat die deur dicht zat. Sluipende Poema wachtte bij de opening in de palissade op Kwikstaart. De les van die middag was voorbij en toen ze alle vier opstonden om naar het kamp terug te gaan had de agent Kwikstaart gevraagd om nog even te blijven. Sluipende Poema was samen met Kwikstaart weer gaan zitten, maar de agent had Sluipende Poema streng aangekeken en gevraagd of er iets was. Sluipende Poema moest ontkennend haar hoofd schudden en was met een rood hoofd weer opgestaan om met de andere twee leerlingen weg te lopen. Ze was nieuwsgierig naar wat de agent met Kwikstaart wilde bespreken en was een beetje verontwaardigd dat zij min of meer weggestuurd was. Wat kon er zo geheim zijn dat de meester alleen wilde spreken met Kwikstaart, en haar, de kleindochter van de belangrijkste vrouw van Ons Volk, zomaar weg kon sturen? Het liefste wilde ze net doen alsof het haar niet interesseerde, maar haar nieuwsgierigheid was daar te groot voor. Na enig nadenken overtuigde zij zichzelf ervan dat zij, als toekomstig hoofd van de stam, de plicht had om alles te weten te komen. Haar grootmoeder wist ook immers altijd alles. Het was tenslotte van grootmoeder, en niet van de meester, dat ze het nieuws had gekregen wat hij met haar voor had. Onderweg naar het jachtkamp had Biddende Arend haar kleindochter alles al verteld. Heimelijk was ze jaloers op de toekomst van Kwikstaart. Zij wilde zelf ook wel met eigen ogen andere landen zien en de status krijgen die Kwikstaart zou hebben. Maar uiteraard wilde ze voor zichzelf niet toegeven dat ze het lot van Kwikstaart benijdde. Daarom draaide ze het om en maakte zichzelf wijs dat ze eigenlijk medelijden moest hebben met Kwikstaart en dat haar eigen toekomst veel gewichtiger en rooskleuriger was. Zij kon immers lekker thuisblijven, terwijl Kwikstaart gedwongen zou worden haar boeltje te pakken en op weg te gaan, onduidelijk voor hoe lang en waar naartoe. Wie zou dat nou willen? Deze redenering hielp haar echter niet om het smeulende vuurtje van jaloezie te doven dat haar langzaam verteerde. Hoe was het ook mogelijk dat de vriendin die zij in haar omgeving duldde en die vol bewondering naar haar op hoorde te kijken, de brutaliteit kon hebben haar in de schaduw te zetten!? Kwikstaart kwam aanlopen en Sluipende Poema nam snel een zo nonchalant mogelijke houding aan en keek een andere kant op. ‘Hallo, Sluipende Poema. Heb je op mij gewacht?’ begon Kwikstaart vrolijk. ‘Ik?! Op jou wachten?!’ antwoordde Sluipende Poema zogenaamd verrast. ‘Hoe kom je daar nou bij? Ik sta hier gewoon te wachten op de anderen om te gaan zwemmen.’ ‘Oh? Op wie wacht je dan?’ Kwikstaart keek over de schouder van Sluipende Poema het kamp in om te kijken of er iemand aankwam. Sluipende Poema dacht bliksemsnel na. Ze wilde voorkomen dat Kwikstaart er later achter zou komen dat ze loog, dus moest ze snel iemand noemen waarvan het onwaarschijnlijk was dat Kwikstaart met die persoon zou praten. ‘Ik wacht op Zingende Pijl.’ zei ze snel. Ze verraste zichzelf met deze inval, want pas terwijl ze antwoordde, besefte ze dat ze hiermee Kwikstaart ook zou kwetsen. Kwikstaart keek inderdaad als door een wesp gestoken naar haar vriendin. ‘Oh!’ zei ze langzaam. ‘Nou dan ga ik maar weer.’ Kwikstaart maakte aanstalten om langs Sluipende Poema te stappen. ‘Wat wilde de meester eigenlijk van je?’ vroeg Sluipende Poema snel, voordat Kwikstaart weg kon lopen. ‘Hij wil dat ik iets voor hem doe.’ antwoordde Kwikstaart ontwijkend. ‘Wat dan?’ vroeg Sluipende Poema. Ze zag dat Kwikstaart keek alsof ze wilde weigeren. ‘Je beste vriendin mag het toch wel weten?’ voegde ze er poeslief aan toe. Kwikstaart liet zich vermurwen. ‘Ik moet één van de soldaten in de gaten houden. De meester gelooft dat hij iets in zijn schild voert en wil het graag uitzoeken. Maar zélf kan hij dat niet doen, want dat zou meteen opvallen. Daarom vroeg hij of ík het wil doen.’ ‘Maar dat dóe je toch niet?’ antwoordde Sluipende Poema ontsteld. ‘Zég dat je het niet doet!’ Kwikstaart twijfelde zelf of het wel zo verstandig was. Daarom had ze de agent gevraagd of ze er even over na mocht denken. De bazige toon van Sluipende Poema deed haar echter direct een besluit nemen. ‘Natúurlijk doe ik het wel! Als de meester het nodig vindt, is er vast een hele goede reden voor.’ ‘De meester is niet van Ons Volk. Hij mag je niet vertellen wat je doen moet!’ zei Sluipende Poema bazig, in flagrante tegenspraak met wat ze Zingende Pijl enkele dagen eerder had gezegd. ‘En ik verbied het je!’ ‘Verbied maar raak!’ zei Kwikstaart koppig. ‘Ik ben mijn eigen baas.’ ‘Dan zeg ik het aan oma!’ ‘Net zoals je van egeltje zou doen? Daar heb ik echt veel van gemerkt!’ daagde Kwikstaart haar uit. ‘Zo doen vriendinnen niet!’ liet ze erop volgen. ‘Ik ben je vriendin helemaal niet!’ snauwde Sluipende Poema. ‘Dat heb ik gemerkt.’ zei Kwikstaart zacht. ‘De groeten.’ Kwikstaart stapte om Sluipende Poema heen en liep zonder achterom te kijken het kamp in, Sluipende Poema sprakeloos achterlatend. De soldaat met het vlassige snorretje was aarzelend naar de agent toegelopen toen hij zag dat hij eindelijk niet meer omringd werd door zijn leerlingen. Hij bleef zenuwachtig met zijn pet friemelend staan tot hij opgemerkt werd. De agent keek op naar de jongeman en herkende hem gelijk. ‘Ah, ben jij het. Wat is er?’ ‘Ik, eh… U weet toch van alle eh… gebruiken van deze wilden en nu dacht ik, eh we dachten dat U misschien…’ stamelde de jongeman. De agent lachte en gebaarde met zijn hand naar de grond voor zich. ‘Ga zitten, ga zitten, hoe heet je?’ ‘Paul, meneer. Dank U meneer.’ antwoordde de jongen, terwijl hij ging zitten. ‘Ik heet Tobi.’ zei de agent, ‘En dit is Berida. Kom erbij zitten, collega. Deze jongen moet voorbereid worden op zijn inwijding.’ Berida was aan komen lopen en nam ook plaats. ‘Dat was een behoorlijk stomme actie gisteren, zeg.’ zei Berida tegen de jongen. ‘Waarom deden jullie dat nou?’ ‘We wisten niet dat we niet naar binnen mochten, Meneer. We waren nieuwsgierig. Maar eh... we kunnen er toch met ze over praten. Als eh… jullie nou eens met ze gingen praten, misschien dat ze het dan zouden begrijpen?’ begon de jongen hoopvol. Tobi schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, Paul. Jullie hebben dit gezaaid, en nou gaan jullie dit oogsten ook. Jullie moeten de inwijding ondergaan.’ De jongen keek wanhopig de twee agenten aan en vroeg; ’Maar wat gaan ze met ons doen, dan?’ Tobi lachte. ‘Niets waar jullie blijvende schade van ondervinden. Wat ze gaan doen weet alleen de Oudste, de leidster van die wilden, zoals jij ze noemt.’ ‘Hoe weet u dan dat ze niets schadelijks gaan doen?’ vroeg Paul, ‘In het kamp wordt gefluisterd dat ze misschien wel iets af gaan snijden, of zo.’ De jongen werd zichtbaar onpasselijk bij de gedachte. Tobi en Berida lachten hem uit. ‘Nou,’ zei Berida, ‘Dat had je misschien wel verdiend! Maar gelukkig voor jullie zijn déze wilden daar te beschaafd voor.’ ‘Je moet weten, Paul,’ stelde Tobi de jongeman gerust, ‘dat opzettelijke verminking niet een deel is van de rituelen van Ons Volk. Dat past niet in hun wereldbeeld. Voor Ons Volk is de Orde van de wereld centraal in hun religieuze opvattingen. Die Orde gehoorzamen ze altijd en onvoorwaardelijk. Ze vragen nooit gunsten aan hun goden, noch proberen ze hun goden om te kopen met offers. Elke speciale gunst zou namelijk de Orde van de wereld veranderen, en dat kan niet. Het enige wat ze willen is dat die Orde zichtbaar is. Hun rituelen zijn niets anders dan zichtbaar maken van zaken die belangrijk voor ze zijn, bewijzen dat er Orde is.’ Paul keek onzeker naar Tobi. ‘Maar ze zullen toch iets gaan doen met ons? Ik begrijp het niet zo goed.’ Tobi dacht even na. ‘Kijk, voor deze mensen is de wereld een stelsel waarin alles met elkaar in evenwicht is. Dat kan alleen als alles en iedereen duidelijk een rol heeft in het grotere geheel. Alles wat gebeurt ervaren ze als iets wat moet zijn. Een soort predestinatie, hoewel dat woord niet helemaal van toepassing is. Zelf de orde veranderen is in hun ogen onmogelijk en gevaarlijk. Daarom zijn mensen van Ons Volk van nature passief. Ze laten dingen hun gang gaan in de overtuiging dat dat zo hoort.’ ‘Andere volken hebben andere opvattingen. Vaak bestaat de overtuiging dat goden een soort supermensen zijn, of entiteiten met een persoonlijkheid. Dat maakt het beeld veel dynamischer. Er is ruimte voor persoonlijke wensen en goddelijke eigenaardigheden. Je kan ook met die goden in contract treden. Uit zo’n opvatting komen rituelen voort waarin offers een centrale plaats innemen, of mutilatie, waar jij zo bang voor bent.’ ‘Dat klopt’, haakte Berida in. ‘Waar ik vandaan kom, wordt er bij droogte een offer gebracht om regen te krijgen. Dat offer is altijd een bloedoffer, de mooiste koe bijvoorbeeld. Als we ten strijde trekken worden de goden om een overwinning gevraagd met het maken van inkepingen in de huid van krijgers. Het bloed dat daarbij stroomt is het offer, terwijl de littekens de goden eraan herinneren moeten aan wiens kant ze horen te staan. Een handtekening onder het contract, zeg maar. Kan je je voorstellen wat voor effect het heeft op een tegenstander, als die een krijger vol met littekens voor zich ziet opdoemen?’ ‘Precies,’ vervolgde Tobi. ‘Voor mensen van Ons Volk zijn dat echter onbegrijpelijke handelingen, voor hen staat verzoeken om goddelijke inmenging voor persoonlijke doeleinden gelijk aan Chaos, de tegenpool van Orde. Voor Ons Volk is Orde heilig en onschendbaar. Daarom doen ze zo hun best die Orde te zien, maar doen ze in principe niets om die te veranderen. Ze passen zich aan naar de Orde. Heb je bijvoorbeeld opgemerkt, Berida, hoe belangrijk namen zijn voor deze mensen. Ze zien hun namen als belangrijke aanwijzingen voor hun rol in de Orde. Dat kan heel ver gaan. Vorig jaar was er een meisje dat betrapt werd toen ze iets stal. Zij werd gestraft met de dreiging dat haar naam veranderd zou worden in Ekster. Die dreiging ervaarde ze als zo’n zware verschrikking dat ze smeekte om vergeven te worden. Iedere andere straf zou ze gedwee ondergaan hebben, omdat voor haar de straf een evenwicht zou geven voor haar misdaad. Dat ze echter een andere naam zou krijgen was voor haar een ramp, omdat het geen straf was, maar iets heel anders. Ze besefte dat ze niet vergeven zou worden, maar gebrandmerkt.’ ‘In feite,’ knikte Berida instemmend, ‘zijn de rituelen van Ons Volk meer bevestigingen van Orde, en zuiver symbolisch van aard. Rituelen zijn er niet om dingen te veranderen, ze zijn er om dingen te laten zien. Namen zijn daar een deel van.’ ‘Ja, maar nu willen ze ons in vrouwen veranderen!’ bracht Paul er tegenin. ‘Daarmee veranderen ze toch juist die Orde?’ ‘Nee, Paul, dat is niet zo.’ zei Tobi geduldig. ‘Heb je gehoord hoe de Oudste het formuleerde? Ze wil best geloven dat jullie geen mannen zijn, maar voor het belang van hun gevoel voor orde willen ze het niet alleen geloven, ze wil het zien. ‘Zien’ is het sleutelwoord. Ze zullen niet iets aan jullie veranderen, ze willen er alleen getuige van worden dat jullie vrouwen zijn.’ ‘Ja maar, hoe dan?’ vroeg Paul vertwijfeld. ‘Ja,’ lachte Tobi, ‘Dat weet ik ook niet. Ik zou zeggen dat jullie in vrouwenkleren gestoken worden. Dat ligt voor de hand. Misschien komen er nog wat andere symbolische handelingen bij. Ik denk dat de Oudste wel wat bedenkt. Afwachten maar, dus.’ ‘Hoe dan ook,’ voegde Berida eraan toe, ‘is het moment dat jullie ritueel hebben laten zien vrouwen te zijn, ook het moment dat jullie in de ogen van Ons Volk ook echt vrouwen zijn, ondanks jullie lichaam. Het lichaam is er wel, maar het ritueel heeft iets anders laten ‘zien’. Als het eropaan komt is het rituele bewijs belangrijker dan de waarneming. Tenslotte zijn er zoveel verbanden in de wereldse orde die niet aan de oppervlakte liggen, maar waarvan de mensen van Ons Volk weten dat ze wel degelijk bestaan.’ ‘Het belangrijkste voor jullie is, Paul,’ concludeerde Tobi, ‘dat jullie op zeer overtuigende wijze moeten laten zien dat jullie vrouwen zijn. De straf voor falen is niet mals. Of jullie bewijzen dat er geen misdaad is gepleegd tegen de Orde, of het evenwicht wordt hersteld door jullie letterlijk uit de Orde te verwijderen. En ook dat willen de mensen dan ‘zien’.’ Paul werd bleek en knikte. Vlak bij het jachtkamp was een open plek in het woud. Het mat bijna duizend passen doorsnee. Deze open plek had een lichte inzinking in het midden, zodat er een natuurlijk amfitheater werd gevormd. Het was ideaal voor de rituelen van de mannen bij aanvang van het jachtseizoen voor de rituelen waarmee ze zich zuiverden. Het jachtseizoen werd er afgesloten met de rituele verdeling van de jachtbuit. Gedroogd vlees, huiden, botten en andere materialen gewonnen uit de lichamen van buffels of andere dieren werden dan rondom de inzinking aan de bosrand tentoongesteld, terwijl in het midden de distributie van de buit door de Grote Mannen plaatsvond. De ligging in het bos betekende dat het zich op neutraal terrein bevond. De vrouwen mochten op die plek dus ook verschijnen. Het was de beste plek voor de vergadering van het volledige volk. Zodra de mannen in voldoende aantallen verschenen waren om werkploegen te vormen, gingen ze aan het werk om dit terrein geschikt te maken voor de ontvangst. Het terrein was te klein, ook nu er geen buit hoefde te worden opgesteld. Deze keer waren immers alle vrouwen erbij, alsmede veel van de ouderen en kinderen en niet te vergeten gasten van omringende volken. Er werden daarom gedeeltes van het bos gekapt om meer ruimte te maken. Het hout van de omgehakte bomen werd gebruikt om podia te bouwen waarop de belangrijkste personen konden plaatsnemen en banken zodat niemand in het gras hoefde te zitten. Een gedeelte van de bomen met de juiste afmetingen werden afgevoerd naar het kamp om de oude palissade van het grote jachtkamp te repareren op plekken waar de palen door het weer van vele seizoenen waren aangetast. De mensen van Ons Volk hadden praktisch geen metalen gereedschappen. Ze waren zelden nodig. De meeste gereedschappen van Ons Volk waren uit been gemaakt of uit hout gesneden. Pijlpunten en speerpunten waren soms van metaal, maar de meeste jagers van Ons Volk gebruikten liever de materialen uit de dieren die ze zelf geschoten hadden, dan dat ze dure metalen punten kochten of ruilden met andere volken. Voor de jacht maakt het tenslotte niet uit van welk materiaal de punt was, als het maar scherp was. Bomen vellen is echter andere koek. Hakken vergt meer van gereedschap dan doorboren van huid en vlees. Een bijl met een metalen blad is voor dat doel onmisbaar. Dat was de reden waarom ze om hulp en gereedschappen hadden gevraagd aan de boeren op de hellingen van de bergen aan de andere kant van het meer. Deze verhandelden hun gewassen en hadden door hun handelsrelaties toegang tot metalen gebruiksvoorwerpen. Hoewel het niet verwacht werd dat de boeren zouden werken, waren ze echter niet te beroerd om toch hun handen uit de mouwen te steken. Gewend als ze waren aan werken lieten ze liever zien dan dat ze uitlegden wat de juiste manier is om een boom te vellen, een karwei waar de mensen van Ons Volk weinig ervaring mee hadden. De boeren beheersten ook de techniek om graan te laten gisten tot bier. Ieder groot karwei dat de boeren gezamenlijk ondernamen, werd verricht onder het drinken van bier. Als een boer een nieuwe akker moest ontginnen of een huis bouwen, zorgde hij ervoor dat behalve materialen en gereedschappen voor het werk óók bier klaarstond. 'Geen bier, geen werk!' was het motto. Een boer die het verzaakte voldoende van het gefermenteerde vocht klaar te hebben staan, hoefde een volgende keer niet op hulp van zijn buren te rekenen. Wetende dat ze in deze niet hoefde te rekenen op de mensen van Ons Volk, hadden de boeren maatregelen getroffen om de arbeiders te laven tijdens hun dorstige werk. Ze hadden een ruime hoeveelheid gebrouwen en meegenomen naar het kamp van Ons Volk. De mannen van Ons Volk waren niet gewend bier in zulke grote hoeveelheden te drinken als de boeren ze voordeden. Dit had als resultaat dat iedere ochtend de boeren het eerst weer actief waren, terwijl de mannen van Ons Volk eerst een pijnlijke combinatie van spierpijn en een kater moesten overwinnen. Vissende Beer had geen interesse in bier. Hij vond het niet lekker en zijn eerdere ervaringen met katers had hem definitief een afkeer gegeven van bier. Vissende Beer vond ook eigenlijk de roes van de alcohol hinderlijk. Op hem had het niet het effect dat hij er vrolijker van werd. Evenmin wilde hij de controle over wat hij deed en zei verliezen. Daarom was hij één van de weinigen van de mannen van Ons Volk die met de boeren ‘s ochtends vroeg aan het werk waren. Terwijl hij uitrustte van het omhakken van een boom en toekeek hoe anderen de stam ontdeden van takken, was hij er getuige van hoe een officier zich een weg baande door het bos langs de open ruimte. Vissende Beer zou hem normaal gesproken geen tweede blik waardig gekeurd hebben, als hij het niet merkwaardig gevonden had dat iemand zich door het bos verplaatste, terwijl er op zijn route een grote open ruimte was waar het lopen veel makkelijker was. Eerst vroeg hij zich af of de soldaat misschien op jacht was, maar dat was onwaarschijnlijk, want de houthakkers maakten zoveel lawaai dat geen enkele prooi zich in de buurt meer zou ophouden. Bovendien had de soldaat geen jachtwapens bij zich. De soldaat was nauwelijks tussen de bomen verdwenen of Vissende Beer zag dat de soldaat op zijn pad gevolgd werd door een meisje van zijn eigen volk. Zij viel veel minder op dan de soldaat, omdat ze met meer ervaring voortbewoog door het struikgewas. Vissende Beer had het meisje alleen maar op opgemerkt omdat hij geïntrigeerd was door het gedrag van de soldaat. Hier moest hij meer van weten. Hij gaf de bijl terug aan de eigenaar en verdween het bos in achter het meisje aan. Ze slopen met z’n drieën achter elkaar aan door het bos om het meer heen in de richting van de bergen. Na enige tijd begon de grond te hellen en werden de bomen en struiken schaarser, zodat het meisje en Vissende Beer zich weliswaar gemakkelijker konden voortbewegen, maar meer zorg moesten besteden aan hun dekking. De zon stond al op het hoogste punt toen de eerste huizen van de boeren zichtbaar werden. De huizen stonden verspreid op de lagere hellingen van de berg tussen kleine akkers. Het drietal volgde op enige afstand van elkaar een weggetje dat tussen de akkers en de huisjes doorliep. De akkers waren beplant met verschillende gewassen die in de vruchtbare aarde van vulkanische oorsprong stonden variërend in hoogte van een hand hoog tot de middel van Vissende Beer. De berg was, zoals de meeste bergen op de randen van het continent, oorspronkelijk een vulkaan. De meeste akkers waren omgeven met een laag muurtje van opgestapelde keien en tufsteen, dat in de meeste gevallen ook als stutmuur diende bij hoogteverschillen. De akkers vormden een terrassen landschap, dat trapsgewijs omhoogvoerde, de berg op. Hier werd het heimelijk volgen een stuk eenvoudiger, omdat de muurtjes en de gewassen het drietal voor elkaar aan het oog onttrokken. Vissende Beer had zich aanvankelijk nog afgevraagd of het avontuur wel de moeite waard was en of hij zich niet te gemakkelijk had laten verleiden tot een achtervolging. Het gedrag van de soldaat en het meisje, waarin hij ondertussen Kwikstaart had herkend waarmee hij de dag daarvoor kennis had gemaakt, vond hij echter te verdacht. Als het al niet was om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, wilde hij er in ieder geval zeker van zijn dat Kwikstaart niet in moeilijkheden zou komen als ze betrapt werd. De soldaat was op een kruising stil blijven staan en had een vel opgevouwen papier tevoorschijn gehaald die hij nu aan het bestuderen was. Hij deed al lang niet geheimzinnig meer en hij stond voor iedere toevallige voorbijganger duidelijk zichtbaar tussen de akkers. Kwikstaart zat op haar hurken achter een muurtje en bespiedde hem door af en toe snel over de rand te kijken. Vissende Beer zelf stond een eindje verder terug verborgen achter een appelboom de andere twee in de gaten te houden. Vissende Beer moest glimlachen toen hij bedacht hoe vreemd dit tafereel moest zijn voor de boeren die hier woonden, en hij was blij dat het op het heetst van de dag stil op straat was. De soldaat werd na enig puzzelen wijs uit de krabbels die de boer op het papier had getekend en sloeg een weggetje in dat leidde naar één van de huisjes. Hij liep naar de deuropening en tikte met zijn knokkels tegen het hout van de balken. Daar werd niet snel genoeg op gereageerd en hij begon met luide stem zijn aanwezigheid kenbaar te maken. Een doek werd opzijgeschoven en hij werd naar binnen geleid, terwijl een gespierde man in een gestreepte kniebroek uit het huisje kwam en slaperig voor de deuropening ging staan met een kruisboog in zijn handen. Gapend en met zijn oogleden knipperend in het felle zonlicht posteerde hij zich op een plek waar hij het weggetje in de gaten kon houden. Kwikstaart had een omtrekkende beweging gemaakt door gebukt het weggetje te blijven volgen naar de volgende opening in de muur. Het was een zijstraatje naar een volgend huisje. Zij liep langs het huis het erf over en sloeg af naar een muur tussen de erven van beide huisjes. Ze klom over de muur en spurtte de laatste paar meters naar de raamloze achterwand van het huisje waarin de soldaat verdwenen was. Daar maakte ze zich klein en probeerde een spleet te maken in het droge gevlochten gras waarvan de wanden waren gemaakt. Het was te donker binnen om iets te kunnen waarnemen door de spleet, maar het gesprek van de pratende mannen binnen kon ze uitstekend volgen als ze haar oor dicht genoeg bij de spleet hield. Vissende Beer had zijn adem ingehouden toen hij zag hoe Kwikstaart duidelijk zichtbaar voor iedere toevallige voorbijganger naar het huisje sprintte, en zuchtte van opluchting toen ze weer uit het gezicht verdween. Het leek erop dat ze niet ontdekt was. Hij bekeek het huisje nauwkeurig om te zien of ook hij ongemerkt dichtbij genoeg kon komen, maar hij zag dat Kwikstaart de enige plek veilig uit het zicht van de schildwacht al had bemachtigd. Hij volgde dezelfde route als Kwikstaart en bleef besluiteloos staan op de plek waar ze over de muur was gesprongen. ‘Hallo Jan’, klonk een stem met een accent die Kwikstaart niet kon thuisbrengen. ‘Ik begon me al af te vragen of je voldoende lef in je donder had om te komen’. De a’s werden door de spreker merkwaardig lang uitgerekt en het einde van de klinker had meer van een ‘e’ dan een ‘a’. Kwikstaart had dit accent nog nooit gehoord. Jan zei niets. Kwikstaart hoorde het schrapen van een stoel die verschoven werd. ‘Hoi Arthur. Hoe gaan de zaken?’ informeerde Jan beleefd. ‘Prima. Ik heb weer een aantal opgeleide jonge mannen kunnen kopen. Ze willen nog steeds hun vrouwen niet afstaan. Onbegrijpelijk, vind ik dat. Zelf wisselen ze hun vrouwen uit alsof er statiegeld op zit.’ ‘Je hebt het over de boeren?’ raadde Jan. ‘Inderdaad. Ik haal ieder jaar in ruil voor gebruiksvoorwerpen er een aantal op. Er is altijd wel wat op te halen.’ ‘Niet voor goud?’ wilde Jan verbaasd weten. Arthur lachte luid. Kwikstaart hoorde hoe Jan een vriendschappelijke klap op zijn schouder kreeg. ‘Nou vertel eens.’ vroeg hij. ‘Luister, Arthur.’ begon jan. ‘De bijeenkomst is over een paar dagen al en dat is het moment.’ ‘Mooi.’ Zei Arthur. Het bleef even stil. ‘Ze zitten toch in dat kamp aan de andere kant van het meer dat het grootste deel van het jaar leeg staat, toch?’ ‘Ja. En daar vlakbij is een open plek in het bos. Daar is die bijeenkomst.’ Zei Jan. ‘Ja. Dat veld ken ik wel. Dan stel ik voor dat we klaar staan bij dat veld op de avond van de bijeenkomst.’ zei Arthur. ‘Waar kan ik jou vinden?’ ‘Ik ben te gast op die bijeenkomst, dus ik zit daar naast de agenten.’ ‘Dat is mooi! Zit je lekker met je neus in de boter, he?’ hoorde Kwikstaart Arthur vrolijk zeggen. ‘Maar wacht eens even, zei je nou agenten? Er zijn er meer?’ ‘Twee. Ga je twijfelen?’ vroeg Jan. ‘Natuurlijk niet.’ grinnikte Arthur. ‘Ik ben alleen verbaasd. Agenten werken meestal alleen. Handen op elkaar, dus?’ ‘Nee.’ zei Jan. ‘Ik heb een extra voorwaarde.’ ‘Afgewezen.’ reageerde Arthur bot. ‘Ja, wacht nou even. Je weet nog niet eens wat ik wil voorstellen.’ zei Jan gehaast. ‘Natuurlijk weet ik dat wel. Denk je dat ik dit niet aan zag komen?’ zei Arthur bars. ‘We willen ervoor betalen.’ Bood Jan aan. Arthur snoof alleen maar. ‘Kom op man. Je kan dit voor een koopje krijgen als je ons meeneemt. Dat moet toch interessant voor je zijn?’ ‘Helemaal niet.’ vond Arthur. ‘Als ik je meeneem, droogt ons gebruikelijke handeltje op. Ik heb daar totaal geen belang bij.’ Het bleef stil in het huis, want Jan was de moed in de schoenen gezakt. Hij had daar nog helemaal niet aan gedacht. ‘Maar dit kan niet eeuwig zo doorgaan.’ stotterde hij. ‘Er moet een einde aan komen.’ ‘Hoezo?’ vroeg Arthur. ‘Omdat het vroeg of laat uitkomt, natuurlijk.’ zei Jan wanhopig. ‘Er komt een moment dat een graanpapier dat je van mij koopt zijn weg terugvindt naar het Centrum. En dan is het einde zoek.’ Arthur maakte een snuivend geluid. ‘Dat kan nog jaren duren.’ wierp hij nonchalant tegen. ‘Hoe weet je dat? Die graanbrieven blijven toch niet in de kluizen liggen van Ruidveste?’ ‘Nee, natuurlijk niet.’ gaf Arthur toe. ‘We hebben ze nodig om handel te kunnen blijven drijven in de goederen waarop een embargo van kracht is. Onze munten worden niet overal meer aangenomen, dus we moeten graanbrieven hebben.’ ‘En dus komen die graanbrieven terug het Rijk in…’ besloot Jan. Er volgde een doodse stilte. ‘Die handel stopt trouwens in ieder geval.’ besloot Jan tenslotte. ‘Hoezo?’ wilde Arthur weten. ‘Als we dit akkefietje erbij uitvoeren, trekken we te veel aandacht. Zelfs als we het voor elkaar krijgen ons niet verdacht te maken, dan nog moeten we rekening houden met extra aandacht voor alle activiteiten hier.’ zei Jan. ‘Je raakt dat handeltje dus toch wel kwijt. Behalve natuurlijk als we dit niet gaan doen.’ Arthur moest hier even over nadenken. ‘Nee.’ Zei hij tenslotte. ‘Ik moet dit doen. Het is belangrijker dan de deviezenhandel.’ Kwikstaart hoorde hoe de man en diepe zucht slaakte. ‘Maar waarom willen jullie naar de Eendracht? Beweerde jij zelf niet dat voor lieden uit het Centrum er geen zwaarder lot te bedenken was dan een leven in de periferie?’ ‘Jawel, maar ik ben tot de conclusie gekomen dat we in het Centrum vroeg of laat geconfronteerd zullen worden met een onderzoek, en dan is het voor ons de gevangenis.’ ‘Hoe zou het uit kunnen komen?’ vroeg Arthur. ‘Dat heb ik je net uitgelegd.’ zei Jan ongeduldig. ‘Ok. Maar waarom in Endevoersnaam dan de Eendracht? De Eendracht is onderdeel van het Rijk, toch?’ ‘Kom op man. Houd je niet van de domme. Het gezag van het Rijk over de Eendracht is alleen nominaal. Jullie zijn niet meer dan een verzameling eilanden bezet door piraten. Ik geloof voor gen seconde dat jij het niet voor elkaar kan krijgen ons spoorloos te laten verdwijnen.’ ‘Net zoals jij met Kees hebt gedaan?’ grinnikte Arthur. ‘Wil je ons vermoorden?’ vroeg Jan geschokt. ‘Nee, natuurlijk niet. Ik maakte maar een grapje. Ik vond je woordkeus te grappig om het voorbij te laten gaan.’ Lachte Arthur. ‘Het waren jouw eigen woorden, tenslotte, toen je je officier van kant maakte.’ Kwikstaart begreep met een schok dat het tweetal binnen aan het bespreken waren dat de officier iemand vermoord had. Ze haalde van schrik diep adem. Plotseling voelde ze een hand als een bankschroef over haar mond klemmen, terwijl een andere arm zich om haar middel sloot. Ze worstelde om los te komen en begon met haar vrije benen om zich heen te schoppen. Ze meende dat ze ontdekt was en verdedigde zich wanhopig. Het was echter Vissende Beer. Hij was naar haar toegeslopen. Ze had zo geconcentreerd geluisterd, dat ze daar niets van gemerkt had. Omdat ze een onverwachte beweging had gemaakt, vreesde Vissende Beer dat ze een kreet zou slaken en zo hun aanwezigheid zou verraden. Hij had haar vastgepakt en weggetrokken van de wand om te voorkomen dat ze ertegenaan zou trappen. ‘Stil nou, Kwikstaart! Ik ben het, Vissende Beer, zachtjes nou, je verraadt ons nog!’ Kwikstaart hield op met worstelen en Vissende Beer verslapte zijn greep. ‘Laat me los.’ eiste ze fluisterend terwijl ze zich liggend omdraaide en probeerde hem een klap in zijn gezicht te geven. Vissende Beer vloekte geluidloos en pakte haar weer in een houdgreep. Hij begon bang te worden dat de worsteling opgemerkt zou worden door de schildwacht of de mannen in het huisje. Hij werkte zich met de tegenstribbelende Kwikstaart in zijn armen bij de wand vandaan. Bij het muurtje gekomen waar ze allebei overheen gekomen waren, stond hij op en sprong met Kwikstaart en al eroverheen, het erf van de buren op. ‘Verdomme, kon je nou niet even stil zijn. Nou missen wij hun gesprek.’ beet Vissende Beer haar toe terwijl Kwikstaart over haar polsen streek waar Vissende Beer haar ruw had vastgepakt. Ze zaten door hun hurken gezakt naast elkaar. ‘Wíj?!’ siste Kwikstaart woedend. ‘Ik moest ze afluisteren, jij hebt hier niets mee te maken, man!’ ‘Hoezo, moest jij ze afluisteren?’ vroeg Vissende Beer verbaasd, ‘Van wie moest dat dan?’ ‘Van de meester, maar daar heb jij niets mee te maken’ zei Kwikstaart. ‘Wat doe je hier eigenlijk? Je hoort aan het werk te zijn!’ ‘Ga mij niet vertellen wat ik doen moet, kind. Je bent nog niet oud genoeg voor dat soort fratsen. En ook al zou je dat zijn zou ik me er nog niets van aantrekken.’ antwoordde Vissende Beer boos. ‘Waarom wil de agent dat jij ze bespioneert?’ ‘Ze verbergen iets voor hem,’ zei Kwikstaart. Ze herinnerde zich weer het gesprek en vervolgde, ‘Die soldaat schijnt iemand vermoord te hebben en hij zei ook dat ze met één of ander zaakje bezig zijn. Ik begreep alleen niet wat precies. Die andere schijnt een handelaar of zo te zijn uit de Eendracht. Wat is een handelaar?’ ‘Dat is iemand waarmee je spullen kan ruilen en zo. Maar wat zei je nou, heeft die soldaat iemand vermoord?’ ‘Ja. Tenminste, dat zei die andere. Ze zeiden iets over spoorloos laten verdwijnen geloof ik en daarna zei hij iets over van kant maken. Dat is toch wat ik denk, hé? Vermoorden, bedoel ik.’ ‘Dat lijken inderdaad manieren om te zeggen dat je iemand vermoordt, ja.’ Vissende Beer dacht even na. ‘Heb je hun namen gehoord?’ ‘Die soldaat heet Jan. Maar dat wist ik al. Dat had de meester me verteld. Hem volgde ik hiernaartoe. Die ander heeft een gekke naam. Arefoer of zo. Weet jij wat dat is?’ ‘Arthur waarschijnlijk, dat is inderdaad een Eendracht-naam. Die hebben geen betekenis volgens mij. Meestal hebben ze wel een tweede naam die wel wat betekent, maar dat zijn over het algemeen plaatsnamen, voor zover ik weet ‘Hoe kom jij eigenlijk hier?’ vroeg Kwikstaart. ‘Ik ben jullie gevolgd vanaf de open plek in het bos. Jullie deden nogal verdacht vond ik.’ antwoordde Vissende Beer. ‘Vanaf de open plek?’ Kwikstaart was oprecht verbaasd. ‘Daar heb ik helemaal niets van gemerkt.’ ‘Jij was met iets anders bezig. Nogal logisch dat je niet merkte dat je zelf ook gevolgd werd.’ glimlachte Vissende Beer bescheiden. Er viel een korte stilte waarin ze elkaar ongemakkelijk aan zaten te kijken. ‘Laten we verder luisteren.’ stelde Vissende Beer voor om de stilte te doorbreken. Kwikstaart knikte snel. ‘Ja, daarvoor zijn we hier, tenslotte. Er is daar geen ruimte voor twee, ga jij ernaartoe? Jij kan beter sluipen.’ ‘Nee,’ antwoordde Vissende Beer, ‘Ga jij maar, het is jouw buit’. Kwikstaart verdween na een korte blik over het muurtje en enkele ogenblikken later lag ze weer bij de spleet. ‘Nou goed dan.’ hoorde ze Arthur zeggen. ‘Maar ik begrijp nog steeds niet waarom je naar de Eendracht wil. Even afgezien van het feit dat het in de periferie ligt, ik weet uit ervaring dat niet alle landrotten een eilandenrijk kunnen waarderen. Geloof me, ik neem er vaak genoeg van mee als slavenhaler.’ Jan maakte een onbestemd geluid. ‘Maar weet je zeker dat je niet een deel van de prijs terug wil hebben?’ vroeg hij. ‘Het is niet mijn goud.’ zei Arthur kortaf. ‘Dit is wat de voorzitter je wil betalen en dat is wat ik je geef.’ ‘Nou. In ieder geval bedankt. Je weet niet hoe groot onze opluchting zal zijn als we aan boord komen.’ ‘Ja. Ga nou maar voor ik me bedenk. Ik zie je op de afgesproken plek.’ Kwikstaart wachtte tot Jan uitgeleide werd gedaan en hoorde hoe de schildwacht weer binnenkwam. Ze vergewiste zich ervan dat de route vrij was en maakte zich uit de voeten. ‘Nog iets ontdekt?’ vroeg Vissende Beer toen Kwikstaart zich weer bij hem gevoegd had achter het muurtje. ‘Ja,’ zei ze, ‘die handelaar heeft met Jan iets afgesproken en geeft hem daar goud voor. Jan eiste dat hij en nog een paar anderen die hieraan meedoen meegenomen worden naar de Eendracht. Volgens mij was die handelaar daar helemaal niet blij mee, maar hij gaf wel toe.’ ‘Zozo,’ antwoordde Vissende Beer. ‘Dus Jan is verwikkeld in een raar zaakje en hij wil er vandoor? Heb je gehoord wat hij precies moest doen?’ ‘Nee,’ zei Kwikstaart. ‘Misschien dat ze dat bespraken toen ik even niet kon luisteren. Bemoeial!’ Vissende Beer keek gepast schuldbewust. Kwikstaart keek over de muur naar de weg. ‘Hij is weg, kom we gaan ook.’ De Regenmaker hield zijn handen voor zich met de palmen omhoog en boog lichtjes zijn hoofd. ‘Geachte Agent, vertegenwoordiger van het Rijk, brenger van nieuwe dingen en veiligheid.’ begroette hij Tobi. Tobi was opgestaan toen hij Berida met de leider van de boeren had zien naderen en imiteerde het gebaar dat de Regenmaker had gemaakt. De agent nam de kleine man op. Net als de meeste boeren had hij goed ontwikkelde spieren van het werken op het land. Zijn kleren had hij versierd met kralen uit schelpen die hij met vissers aan de kust geruild had, maar hij had ook stukjes glimmend metaal overal op zijn kleren laten naaien. Metalen konden alleen maar hier terechtkomen over de handelsroutes met de Eendracht of uit het Centrum. Door het zeldzame materiaal te gebruiken als versiering, in plaats van het te verwerken in de gebruiksvoorwerpen die de boeren dagelijks nodig hadden, liet de Regenmaker zijn rijkdom blijken. De agent nodigde de leider van de boeren uit om plaats te nemen bij zijn tent. De man ging zitten en accepteerde dankbaar een kop koffie van Berida. ‘Twee agenten!’ sprak de Regenmaker vol respect. ‘Welk een zeldzame eer valt mij ten deel!’ ‘Wij zijn ook maar mensen.’ zei Tobi beleefd. ‘U bent te vriendelijk.’ antwoordde de Regenmaker hoffelijk. ‘U bent de agent van het bos?’ informeerde hij, wijzend in zuidwestelijke richting. ‘Dat klopt. Ik ben hier met de vrouwen van Ons Volk mee.’ De Regenmaker knikte en keek de beide mannen afwachtend aan. ‘Mijn collega wilde graag het mes zien dat u van de handelaar van de Eendracht heeft gekregen.’ zei Berida. De Regenmaker boog zich over zijn tas en viste er een blauwgeverfde leren zakje uit. Hij trok de veter ervan los en legde het mes op zijn handpalm om het te laten zien aan beide agenten. Het mes was aan de ene zijde voorzien van een ring en aan de andere kant een brede metalen band. Achter het lemmet was over de hele lengte een metalen plaatje gesmeed die de kromming van de handpalm volgde. De Regenmaker schoof de ring van het mes over een vinger en legde zijn arm in de metalen band die hij om zijn pols vastduwde. Hij stak zijn hand omhoog en draaide hem om, zodat de agenten het goed konden zien. Het scherp van het mes stak uit zijn handpalm, terwijl hij zijn vingers vrij kon bewegen. Wanneer de Regenmaker de rug van zijn hand naar de agenten hield, was het niet te zien dat hij een wapen in zijn hand had. Tobi floot bewonderend. ‘Dat is een bijzonder mes, Regenmaker.’ zei hij. ‘Wat is de functie ervan?’ ‘Voor de eerste oogst.’ verklaarde de Regenmaker. ‘Als we de eerste vrucht snijden sterft de ziel van de plant. Om te voorkomen dat haar ziel de oogster kwaad doet, is het beter als we de plant onverwacht kunnen doden. Daarom is het goed het mes verborgen te houden.’ Tobi knikte. ‘Ik dacht al zoiets’. Hij pakte het mes aan van de Regenmaker en bekeek het. In het oppervlak van de armband en in het lemmet waren tekeningen van planten gekerfd. In één van de tekeningen herkende hij de aren van tarwe. Tobi hield het mes voor Berida en wees hem met zijn duim de tekening van het graan aan. Berida trok zijn wenkbrauwen op en hield het mes dichter bij zijn ogen om de tekening te bestuderen. ‘Hoe gaan de zaken bij jullie?’ vroeg Tobi. ‘We mogen niet klagen.’ antwoordde de Regenmaker. ‘De planten doen het goed en het weer luistert beter naar mijn offers dan vorig jaar.’ ‘En met de handel?’ vroeg Berida, het mes teruggevend. De Regenmaker pakte het mes terug en borg het zorgvuldig weer op. Pas daarna keek hij de beide agenten aan. ‘Dat kan beter! Met de Eendracht en de buren hier en aan de rivier eigenlijk prima, zoals gebruikelijk. Met de handelaren uit het Rijk minder.’ Tobi keek bezorgd. ‘Wat is er mis met onze handelaren?’ informeerde hij. De Regenmaker hield zijn handen afwerend omhoog. ‘Ik heb niet gezegd dat er iets mis is met uw handelaren. Dat zijn goede en betrouwbare heren. De handel met hen loopt alleen niet in ons beider voordeel. Ik had me er een betere voorstelling van gemaakt.’ ‘Hm!’ bromde Tobi. ‘Waar wringt het precies?’ ‘De prijzen.’ antwoordde de Regenmaker. ‘Wij krijgen maar weinig voor de gewassen die we op jullie suggestie zijn gaan verbouwen.’ ‘Krijgen jullie dan meer van de handelaar uit de Eendracht?’ wilde Berida weten. De Regenmaker glimlachte. ‘Zij kopen andere gewassen dan jullie willen hebben. Ook laten ze ons meer van het verwerken doen, waardoor natuurlijk ook de prijs beter is. Natuurlijk motiveert dat onze boeren meer van hun grond te reserveren voor hennep, suiker en kruiden. Maar wat zij ons verkopen is ook goedkoper. Bij hen zijn metalen gebruiksvoorwerpen goed te betalen. Bij de handelaren uit het Rijk kunnen we het ons maar net veroorloven om van de graandeviezen die ze ons betalen voor onze producten er papier of kleren van te kopen. We moeten er tenslotte ook nog het graan van het leger van betalen.’ ‘Dat komt omdat jullie geen koffie of vlas willen verbouwen.’ antwoordde Berida. Daar is meer vraag naar, en dus zal de prijs hoger zijn.’ ‘Maar dat is een grote investering!’ De Regenmaker keek bedenkelijk. ‘Koffiestruiken die niet vorstgevoelig zijn, zijn duur en produceren niet meteen. Voordat onze boeren zich daar aan wagen moeten ze de zekerheid hebben dat ze er een redelijke prijs voor krijgen. Vlas en koffie zijn alleen te verkopen aan uw handelaren. De Eendracht en onze buren zijn niet geïnteresseerd in die producten. Dat is dus voor ons een groter risico.’ Berida wilde reageren, maar Tobi gaf hem een teken en de jongere agent slikte wat hij wilde zeggen in. ‘Het heeft minder te maken met de wil van de handelaren om meer of minder te betalen, Regenmaker!’ zei Tobi. ‘Het is een transportprobleem. Voor de Eendracht is de route korter dan voor ons en daarom kunnen ze betere voorwaarden bieden. Maar dat zal veranderen.’ De Regenmaker keek geïnteresseerd maar antwoordde niets. Hij keek Tobi afwachtend aan. ‘De spoorlijn is inmiddels al tot hier vlakbij aangelegd.’ verklaarde de agent. ‘Binnenkort zal de commercie gebruik kunnen maken van dit transportmiddel en dan zal de handel met het Rijk minder belast worden met hoge transportprijzen. U zal zien dat dan de handelsvoorwaarden verbeteren.’ ‘Ik ben verheugd over dat nieuws!’ glimlachte de Regenmaker. ‘Maar als de transportkosten zo groot zijn, waarom kopen de handelaars dan niet de geraffineerde suiker of het gebroken vlas in plaats van de hele plant? Dat zou de transportprijs immers ook behoorlijk verminderen.’ ‘Omdat het verwerken van de grondproducten machinaal goedkoper en beter gedaan kan worden.’ verklaarde Berida. De Regenmaker haalde zijn schouders op. ‘Tegelijkertijd,’ vervolgde Tobi zijn betoog, ‘zal de handel met de Eendracht moeilijker worden, want dezelfde spoorlijn snijdt hun de route hiernaartoe af. Ik voorspel dat de volgende zomer al de handel met het Rijk voor jullie gunstiger zal zijn dan met de Eendracht. Het is beter daarop voorbereid te zijn en dat u uw boeren ervan overtuigd toch koffie en vlas voor het Rijk te verbouwen.’ De Regenmaker keek bedenkelijk. ‘Maar de handelaar uit de Eendracht reist niet over land.’ bracht hij ertegenin. ‘Hij vaart met zijn schip naar de monding van de rivier die jullie de Renate noemen. Vanaf daar zal hij niet gehinderd worden door jullie spoorlijn.’ Berida en Tobi keken elkaar verrast aan. Tot nu toe hadden ze alleen te maken gehad met slavenhalers die over land dit gebied bereikten. Dat een handelaar van de Eendracht bereid was de omweg over zee te maken vertelde hun veel over zijn bereidheid om hier zaken te blijven doen. Tobi zuchtte. ‘En toch ligt jullie toekomst bij het Rijk. Wij zijn jullie natuurlijke handelspartner en jullie zullen daar wel bij varen.’ ‘Dat hoop ik ook.’ beaamde de Regenmaker plechtig. Hij zuchtte. ‘Helaas heeft het verbod op het verbouwen van graan ons leven stukken moeilijker gemaakt. Om dat te compenseren is tot nu toe nog onvoldoende gerealiseerd van wat beloofd is. Natuurlijk zijn we dankbaar voor de dingen die we niet zelf kunnen maken, maar ons leven voor het graanverbod was beter.’ ‘Dat begrijpen we. We vinden dat je gelijk hebt. De prijzen voor transport zijn te hoog.’ antwoordde Tobi. ‘We zullen ervoor zorgen dat de handel zo snel mogelijk gebruik kan gaan maken van de spoorlijn. Maar houdt het in de gaten, koffie en vlas zijn uiteindelijk de beste investeringen voor jullie!’ De Regenmaker knikte. ‘Ik zal met mijn boeren praten.’ beloofde hij. Hij legde zijn handen op zijn knieën en keek de beide agenten vragend aan. De agenten knikten en de drie mannen stonden op. De Regenmaker nam afscheid en de beide agenten gingen weer zitten. ‘Dat was leerzaam!’ zei Tobi. Berida knikte. ‘De Eendracht laat zich niet zo eenvoudig dit gebied afhandig maken als we aangenomen hadden.’ ‘Daar is in principe niets mis mee, wat de handel betreft bedoel ik.’ zei Tobi nadenkend. ‘Het probleem is dat de handel in haar kielzog ook de praktijk van het slavenhalen met zich meebrengt. De Regenmaker levert immers, zoals je me gemeld had, jaarlijks slaven.’ ‘Het probleem is eigenlijk de slavenhandel.’ beaamde Berida. ‘En de graanverbouwing!’ vulde Tobi aan. ‘Je zag toch ook de versieringen op het mes? Daaruit maak ik op dat in de Eendracht toch graan verbouwd wordt, ondanks het verbod.’ ‘Is het dan zo moeilijk de Eendracht te controleren?’ vroeg Berida. ‘Kennelijk.’ antwoordde Tobi. Later die middag hadden Tobi en Berida naar het relaas van Kwikstaart geluisterd, nadat ze teruggekeerd was in het kamp en verslag was komen uitbrengen. ‘Dus Jan is met een handeltje bezig met de Eendracht, en daarbij heeft hij iemand vermoord?’ vatte Tobi het kort samen. ‘Die iemand is natuurlijk Kees!’ zei Berida. Tobi en Berida staarden elkaar aan. ‘Dat klopt.’ zei Kwikstaart. ‘Arthur zei iets over een Kees.’ Berida en Tobi staarden het meisje aan. Berida vloekte luidkeels. ‘En nu,’ vervolgde Tobi, ‘moet hij iets doen waarvoor Jan de voorwaarde van een vrije aftocht eist’. ‘Wat zou dat kunnen zijn, Tobi?’ vroeg Berida. ‘Hm, laten we eerst even een stap terugnemen. Dit handeltje stamt al van voor de moord op Kees. Dat is kennelijk wel een crimineel handeltje, maar niet gevaarlijk genoeg om de benen te moeten nemen. Kees kwam er waarschijnlijk achter en werd het zwijgen opgelegd, maar ze zijn er niet vandoor gegaan. Nu lijkt het wel alsof ze iets gaan doen wat niet verborgen kan blijven, en daarom wil Jan meteen daarna weg.’ ‘Ik vraag me af waar Jan in eerste instantie mee bezig was. Wapens aan de Eendracht verkopen misschien?’ vroeg Berida. ‘Nee. Niet waarschijnlijk.’ zei Tobi. Berida knikte instemmend. Beide mannen wisten dat wapens waar het leger in deze regio de beschikking over had niet veel geavanceerder dan wat ze in de Eendracht zelf kunnen maken. De meer geavanceerde wapens worden pas opgestuurd uit het centrum bij concrete oorlogshandelingen. Wat bij een leger in het veld in het arsenaal lag waren uitsluitende die wapens die maar net een beetje verder ontwikkeld dan de wapens die verwacht werden bij de tegenstanders in de regio. Genoeg om overwicht te houden, maar niet zo ver ontwikkeld dat de tegenstander een te grote stap voorwaarts kan maken als ze zich er meester van konden maken. ‘Kennis!’ opperde Berida. ‘Jan heeft zich natuurlijk laten uithoren over wat voor wapens er zijn, zodat de mensen uit de Eendracht die wapens ook kunnen maken.’ ‘Lijkt me evenmin waarschijnlijk. Jan heeft, net als alle andere soldaten, geen technische opleiding gehad voordat ze dienst namen. Hij weet wat er bestaat en is getraind geavanceerde wapens te gebruiken, maar hij heeft onvoldoende kennis van de technologie die erachter zit. Bij de annexatie hebben de mensen van de Eendracht zelf trouwens al gezien wat we kunnen. Ze zouden uit Jan nooit de vakkennis kunnen halen die ze nodig hebben om zelf deze wapens te maken.’ ‘Uit jan niet, maar uit Kees wel.’ wierp Berida tegen. ‘Inderdaad, maar díe hebben ze vermoord. En dát spoort weer niet met jouw theorie. Als dat het doel was, hadden ze Kees wel ontvoerd. Arthur leek nauwelijks geïnteresseerd in Kees.’ ‘Misschien willen ze óns wel ontvoeren.’ bedacht Berida. ‘Hm, zou kunnen. Maar laten we even teruggaan naar het begin. Jan heeft een handeltje met de Eendracht, en die handel is iets wat hij dacht dat hij verborgen kon houden. Kees kwam er toch achter en werd vermoord. Dat was denk ik een onvoorziene gebeurtenis.’ ‘Ze hadden het de hele tijd over papieren met graan of zo.’ merkte Kwikstaart op. ‘Graanpapieren!’ zei Tobi en hij gaf zichzelf een klap op zijn voorhoofd. ‘Natuurlijk, dat is het.’ Hij wende zich tot Berida. ‘De adjudant van de commandant van het leger doet altijd de boekhouding. Eén van de verantwoordelijkheden is om graanpapieren die verzilverd worden in te nemen en te vernietigen. Wat als Jan die papieren niet vernietigd heeft?’ ‘Maar als hij graanmiddelen achteroverdrukt heeft hij die handelaar niet nodig. Die kan hij zonder hulp wel in zijn zak steken.’ wierp Berida tegen. Tobi schudde zijn hoofd ‘Daar vergis je je in, Berida! Hij heeft de Eendracht wel degelijk nodig en de Eendracht heeft hem nodig. Hij kan als vernietigd geregistreerde graanpapieren niet uitgeven in het Centrum, want die komen bijna direct terecht bij de centrale bank en die vinden in hun administratie samenvallende nummers met graanpapieren die hier vernietigd horen te zijn. En dan zijn ze ogenblikkelijk Jan op het spoor. In de Randstaten of de Periferie is dat risico veel kleiner. Daar kunnen graanpapieren generaties lang circuleren. Maar hoeveel officieren ken jij die vrijwillig na afzwaaien daar blijven? Die gaan uiteindelijk allemaal terug naar de beschaving. Dus Jan heeft iemand nodig om deze graanpapieren om te wisselen voor iets wat hij wél zonder gevaar kan uitgeven. De Eendracht heeft hetzelfde probleem, maar andersom. Zij hebben veel goud, maar mogen die voor de handel met de andere Rijksdelen niet meer gebruiken. Ze kunnen dus hun import nauwelijks op gang houden. Ze moeten dat nu in balans houden met wat ze kunnen produceren voor de export en dat is onvoldoende.’ ‘Ja, klinkt leuk. Maar je vergeet dat goud ook niet uitgegeven kan worden in het Centrum, Tobi!’ ‘Dat klopt, maar vergeet niet dat goud in tegenstelling tot graanpapieren ook nog een intrinsieke waarde heeft. Ik denk ook dat Jan zich wel realiseerde dat goud niet zomaar uit te geven is, maar Jan verhandelt iets wat hem persoonlijk niets kost. Hij hoeft alleen maar het stapeltje graanpapieren niet te verbranden wat regelmatig op zijn bureau verschijnt. Dus dat goud krijgt hij voor eigenlijk niks.’ ‘Mja, dat klinkt wel logisch, ja. En daar kwam Kees natuurlijk achter en toen heeft Jan hem vermoordt.’ ‘Precies, tot hiertoe is alles duidelijk. Maar nu schijnt er iets meer aan de hand te zijn. Ze zijn iets van plan dat hij zo gevaarlijk vindt dat hij bereid is te vluchten naar de Eendracht. Dat is nogal wat, Berida! Hij geeft er zijn leven in het Centrum voor op.’ Berida dacht hierover na. ‘Jan heeft waarschijnlijk behoorlijk wat goud verdiend met het omwisselen van graanpapieren. Ik geef toe dat ik me nauwelijks kan voorstellen dat een burger van het Centrum vrijwillig in de Periferie gaat leven, maar laten we niet vergeten dat in de Eendracht Jan rijk zal zijn. Het probleem wat hij met zijn goud moet doen is ook meteen opgelost. In de Eendracht is goud wat bij ons graanpapieren zijn.’ ‘Ook dat is waar. Maar we weten nu nog steeds niet wat dat nieuwe handeltje inhoudt.’ peinsde Tobi. ‘Het spijt me dat ik dat net gemist heb, meester.’ zei Kwikstaart schuldig. Ze had het gesprek tussen de twee agenten gevolgd en dacht dat die het stukje van de puzzel zochten dat ze had kunnen leveren als ze niet door Vissende Beer gestoord was. ‘Jou treft geen blaam, Kwikstaart!’ zei Tobi. ‘Je hebt ons zelfs een onschatbare dienst bewezen. Als ik het goed begrepen heb, probeerde Vissende Beer je te beschermen en daar geef ik hem groot gelijk in.’ Kwikstaart keek opgelucht. ‘Die Arthur keek er trouwens van op dat er twee agenten waren.’ merkte ze op. Tobi keek het meisje aan. ‘Dat vond hij belangrijk?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet zeker. Jan zei alleen dat hij naast jullie zou zitten op de bijeenkomst en Arthur zei iets over dat hij dan met zijn neus in de boter zou zitten. En toen maakte hij er een opmerking over dat er niet één maar twee waren. Jan vroeg toen of hij nu bang geworden was en of ze dan nog wel door moesten gaan.’ Tobi en Berida keken elkaar aan. ‘Denk jij wat ik denk?’ vroeg Berida. Arthur haalde onzeker zijn schouders op. En wat gaan jullie nu doen? Gaan jullie Jan gevangennemen?’ vroeg Kwikstaart. Tobi dacht even na. ‘Het liefste zou ik dat inderdaad doen. Maar ik wil nog liever die handelaar in mijn vingers krijgen. Strikt genomen hebben we nu nog niets tegen hem. Alleen een bekentenis van Jan zou ons bewijzen geven. Maar als we Jan pakken en verhoren weet die handelaar dat meteen en is die natuurlijk gelijk weg. Vergeet niet dat Jan niet alleen hierbij betrokken is. Hij had het over anderen die hierbij betrokken zijn en die waarschuwen die handelaar natuurlijk direct als we Jan arresteren. We moeten ze dus allemaal tegelijkertijd pakken en niet Jan alleen.’ ‘Inderdaad.’ knikte Berida, ‘Bovendien wil ik toch wel eens weten wat die handelaar nou eigenlijk wil.’ ‘Afwachten?’ vroeg Tobi, half glimlachend. ‘Ze schijnen toe te willen slaan na de Bijeenkomst. Toch, Kwikstaart?’ Kwikstaart knikte. ‘Dan hebben we tijd. Laten we ons dan eerst bezighouden met de Bijeenkomst. En daarna zien we kennelijk vanzelf wat Jan van plan is.’ stelde Tobi voor. ‘En als wij inderdaad het doelwit zijn?’ vroeg Berida. Tobi grinnikte. ‘Ik ben niet bang voor die lui. Maar zorg er maar wel voor dat je vanaf nu gewapend bent.’ Tijdens de tocht van Kwikstaart naar de boeren, had haar egel zich na zijn ochtendlijke strooptocht weer begeven naar zijn nest in de tent van Kwikstaart’s familie om daar de hele dag te slapen. Wat niet uit had kunnen blijven gebeurde die middag. De moeder van Kwikstaart had zich gestoord aan de hoop huiden die ogenschijnlijk in wanorde gedrapeerd lagen over de rustplaats van het dier. Bij het opruimen ervan kwam ze al snel de egel tegen. In tegenstelling tot haar dochter vertederde het schepseltje haar echter helemaal niet. De egel werd ogenblikkelijk de tent uitgezet, onder verwensingen en een trap na. Die trap had hij gekregen, omdat in plaats van zich direct uit de voeten te maken, de egel zich opgerold had. De moeder van Kwikstaart had zonder er verder bij na te denken gehandeld, maar had daar ogenblikkelijk spijt van, want de stekels van de egel drongen diep haar tenen in. Het egeltje had er blijkbaar genoeg van, of hij besefte misschien dat oprollen op dit moment niet de beste tactiek was, en luid piepend en snuivend ontrolde hij zich en stoof hij naar de uitgang. Daar passeerde hij Kwikstaart die de tent inkroop om te kijken wat er aan de hand was. Ze was net aan komen lopen uit de richting van het kamp van de soldaten, en had het misbaar gehoord dat haar moeder en de egel maakten. Haar moeder stond te balanceren op een been en hield met beide handen haar pijnlijke voet vast. Ze had maar één blik op Kwikstaart nodig om te beseffen hoe de vork aan de steel zat. ‘Jij hebt dat beest binnengelaten!’ siste ze. Kwikstaart wist niets te zeggen. Ze kroop snel achteruit de tent weer uit en keek zoekend rond om te ontdekken waar het diertje naar toe was gegaan. Het was in de richting van de palissade vertrokken en Kwikstaart ontdekte het toen hij al bijna halverwege was. Ze rende het achterna en haalde het in terwijl hij tussen de palen door schuifelde. Kwikstaart wurmde zich tussen twee palen door naar buiten. Dat maakte de egel aan het schrikken en het rolde zich weer op. Kwikstaart ging bezorgd op haar knieën zitten om het diertje te onderzoeken, maar ze zat nog maar net toen ze door haar moeder aan haar oor omhoog werd getrokken. Ze was achter haar dochter aan gehinkeld en had haar arm door de palissade heen gestoken. Ze trok haar kind naar zich toe tegen de palen aan. ‘Waar denk jij mee bezig te zijn!?’ schreeuwde haar moeder in haar gezicht. ‘Laat jij in onze tent vieze beesten wonen? Ben je nou helemaal betoeterd?’ Kwikstaart probeerde zich los te trekken uit de greep van haar moeder, maar ze hield haar stevig vast en het stribbelen maakte dat haar oor nog meer pijn deed. De tranen sprongen haar in de ogen. Kwikstaart was echter ook kwaad. ‘Je hebt hem pijn gedaan!’ gilde ze. Het misbaar was niet onopgemerkt gebleven en er waren aan beide zijden van de palissade een kring van nieuwsgierige vrouwen en mannen komen staan. Dat maakte de moeder van Kwikstaart nog bozer, omdat ze zich ervan bewust werd dat ze met haar kind in een rare pose stond, met haar arm door de palissade heen. Ze schudde haar kind door elkaar en stond haar uit te schelden. ‘Laat ogenblikkelijk mijn kleinkind los!’ klonk plotseling een stem dichtbij. Ze keek op en zag dat haar eigen moeder bij haar stond en die legde dwingend een hand op haar arm. Ze liet ogenblikkelijk los en Kwikstaart zeeg neer op haar knieën om de egel verder te onderzoeken, onderwijl haar pijnlijke oor vasthoudend. ‘Maar ze heeft een beest in onze tent gelaten, kijk maar!’ De moeder van Kwikstaart wees naar haar kind die over de egel gebogen zat. Haar moeder keek niet eens naar haar kleindochter. In plaats daarvan keek ze haar dochter dwingend aan. ‘Gedraag je. Zo heb ik je niet opgevoed!’ zei ze zo zacht dat niemand anders het kon horen. De moeder van Kwikstaart kreeg echter Gravend Konijn in het oog die vlakbij aan de andere kant van de palissade stond toe te kijken met zijn vriend Vissende Beer. Haar broer ving haar blik en wilde snel wegstappen. De moeder van Kwikstaart was echter sneller. ‘Zeg jij er nou eens wat van! Zeg dat ze geen beesten in de tent binnen mag laten!’ Kwikstaart keek op om te kijken tegen wie haar moeder het had en zag haar oom bedremmeld bij haar staan. Kwikstaart was opgelucht. Ze glimlachte door haar tranen naar hem. ‘Oom, mag ik hem houden, hij is zo lief!’ Haar oom nam het niet voor haar op. Hij keek haar schuldig aan. ‘Je moet doen wat je moeder zegt, Broedende Kwikstaart. Dieren in de tent mag niet. Dat weet je.’ Kwikstaart keek haar oom met open mond aan. ‘Maar hij is gewond!’ Jammerde ze. ‘Mag hij misschien even bij jou blijven? Eventjes maar?’ Gravend Konijn wilde al toegeven, maar kreeg de furieuze blik van zijn zus in het oog. ‘Nee, Broedende Kwikstaart. Dieren zijn dieren. Dat kan ik niet toestaan.’ zei hij snel. Kwikstaart slaakte een ongearticuleerde kreet. Ze raapte de egel op, zonder zich te bekommeren om de stekels die pijnlijk in haar handen prikten en stopte hem snel in haar tas. Ze glipte onder de armen van haar moeder weg en rende door de kring nieuwsgierige omstanders heen. Even wist ze niet wat ze moest doen, maar toen ze de tenten van de soldaten en de meester in het oog kreeg verlegde ze haar koers die kant op. De meester wist vast wel wat er met de egel gedaan moest worden. Met moeite haar tranen bedwingend overbrugde ze snel de afstand tussen de palissade en de tenten, onderwijl speurend of ze de meester zag. Zoals gebruikelijk zat hij voor zijn tent te lezen. Hij keek op toen hij haar hoorde naderen en zag meteen aan haar gezicht dat er iets niet in orde was. Hij legde zijn boek opzij en ging op zijn knieën zitten, terwijl Kwikstaart voor hem neerplofte en tussen hen in haar tas voorzichtig op de grond zette. Ze duwde de zijkanten van de tas omlaag en Tobi zag tussen haar jachtmes, zaklamp en andere spulletjes een stekelig bolletje tevoorschijn komen. Ondanks het ernstige gezicht van Kwikstaart moest hij lachen. Hij vond het typisch iets voor Kwikstaart om uit alle mogelijke dieren van het bos het meest onafhankelijke en eigengereide dier te kiezen en mee aan te komen zetten. Dat het ook nog een dier vol met stekels was maakte de overeenkomst tussen de twee voor hem alleen maar sterker. ‘En wie is dit?’ vroeg Tobi. ‘Een egel!’ antwoordde Kwikstaart, ‘volgens mij heeft hij iets gebroken!’ ‘Oh? Hoe weet je dat.’ ‘Ze heeft een trap gekregen.’ Kwikstaart slikte moeilijk en Tobi zag dat ze op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Van mijn moeder.’ ‘Aha! Daar heeft je moeder nu vast spijt van.’ grinnikte de agent. ‘Helemaal niet!’ antwoordde Kwikstaart opgewonden. ‘Ze tierde dat ze dat smerige beest niet meer wilde zien! Maar ze heeft zich wel pijn gedaan aan de stekels daarmee, ze kon daarna bijna niet lopen. …Oh, dat bedoelde U natuurlijk.’ Tobi probeerde niet te glimlachen. Hij besefte dat wat voor hem amusant was, voor alle betrokkenen een drama was, niet in de laatste plaats voor Kwikstaart. Hij keek naar het opgerolde bolletje. ‘Hoe weet je dat hij iets gebroken heeft? Heb je hem daarna zien lopen?’ ‘Ja, ik zag hoe hij kroop terwijl hij normaal gesproken heel snel kan rennen. Hij schreeuwde ook verschrikkelijk, net alsof het een mens was. Volgens mij heeft hij veel pijn. Er is vast iets gebroken!’ ‘Hm. Nou, dat valt te bezien. Zover ik weet heeft een egel onder zijn stekels een dikke spierlaag, die hij gebruikt om zich op te rollen. Een trap kan hij daarom wel hebben. De kans is groot dat hij er niets aan overhoudt, op een blauwe plek na dan, misschien.’ ‘Maar dat schreeuwen dan? Dat betekent toch dat hij pijn heeft?’ ‘Niet per se, hoor. Egels zijn een beetje vreemde beesten. Ze kunnen bijvoorbeeld boos worden, in tegenstelling tot veel andere dieren, en dat laten ze blijken met geluiden.’ ‘Dat klopt,’ zei Kwikstaart. ‘Als hij boos is maakt hij inderdaad…eh, boze geluidjes. Dus misschien heeft-ie wel niks?’ vroeg Kwikstaart hoopvol. ‘Laten we eerst maar wachten tot hij zich ontrolt, zodat we hem kunnen onderzoeken. Dan weten we het snel genoeg.’ ‘En als hij wat heeft, dan kunt u hem genezen?’ vroeg Kwikstaart Tobi keek bedenkelijk. Hij kon het meisje natuurlijk geruststellen, maar hij besefte dat zulke kleine dieren met botbreuken, of wat hem waarschijnlijker leek, met interne wonden en bloeduitstortingen, praktisch niet te genezen waren. Hij wilde het meisje geen ijdele hoop geven. Bovendien, in het geval dat er letsel was, had het beestje rust nodig om het te laten genezen. In die tijd kon het niet voor zichzelf zorgen, en moest dus gevoerd en verzorgd worden. Als dat niet gebeurde zou de egel niet voldoende voedsel kunnen verzamelen in de zomer en de herfst. Hij moest een vetlaag opbouwen waarmee hij de winter kon overleven. Hij vroeg zich af of Kwikstaart wel voor hem zorgen kon. Hij zag Kwikstaart niet zo snel de dagelijkse porties wormen en insecten verzamelen. Bovendien betwijfelde hij of Kwikstaart’s familie het goed zouden vinden dat ze het egeltje zou verzorgen. De mensen van Ons Volk kennende, zouden ze het haar niet toestaan. Ons Volk had niets met huisdieren. Ze trokken een lijn tussen zichzelf en de dierenwereld. Ze zouden nooit zichzelf toestaan een band te ontwikkelen met wat voor dier ook. Ze respecteerden het wild en wisten, zoals een jagersvolk het betaamt, meer van wilde dieren dan welk ander volk ook. Maar ze respecteerden dieren op afstand, als deel van de natuur en de allesoverheersende orde, niet als individuele wezens. Het opnemen van een dier in een huishouden zou tegen alles indruisen waar Ons Volk heilig in geloofde. Hij kon zich wat dat betreft goed de emoties indenken die de scene veroorzaakt had waarvan het egeltje het slachtoffer geworden was. Als er echt iets ernstigs met het egeltje aan de hand zou zijn, zou Kwikstaart te horen krijgen dat ze het rustig moest laten sterven, omdat dat nou eenmaal zo hoorde. ‘Ik denk niet dat ik hem genezen kan als het ernstig is, Kwikstaart. Ik ben geen dokter.’ zuchtte Tobi tenslotte. Kwikstaart keek Tobi geschokt aan. ‘Maar iemand moet hem genezen! Wat moet ik dan doen?’ ‘Laten we eerst maar afwachten of hij wat heeft. Misschien valt het wel mee.’ Kwikstaart probeerde uit alle macht kalm te blijven. Ze besefte dat ze voor niets al haar hoop op de agent had gebaseerd. De egel lag nog steeds stijf opgerold in haar tas. ‘Laat hem maar hier, voorlopig. Als hij zich ontrolt, zullen we snel genoeg weten of het iets scheelt.’ zei de meester sussend. ‘Misschien dat je maar beter naar huis kan gaan om te kijken hoe het is met je moeders’ voet?’ ‘Voor mijn part blijft ze erin.’ mompelde Kwikstaart boosaardig, maar ze stond toch op en liep schoorvoetend terug naar het kamp. ‘Waarom trok je nou geen partij voor de dochter van je zus? Dat was toch niet zo moeilijk?’ vroeg Vissende Beer aan Gravend Konijn. Hij was op een omgevallen boom gaan zitten langs het pad van het jachtkamp naar de open plek. Gravend Konijn had zijn geleende bijl van zijn schouder gehaald en tegen dezelfde boomstam aangezet waar zijn vriend op zat, maar ging niet zitten. Ze waren van plan de laatste uren van de dag verder te werken aan het vergroten van de open plek voor de bijeenkomst van de volgende morgen. Hij keek uit over het landschap. Vanaf de plek waar ze zich bevonden was de steppe door de bomen zichtbaar en de lucht erboven trilde in de hitte van de zon. In het bos, echter, was het fris in de schaduw van de bomen. ‘Ach kom, Vissende Beer, zo belangrijk is het toch niet?’ zei Gravend Konijn tenslotte, zijn schouders ophalend. ‘Dat moet je niet zeggen. Voor een kind in die leeftijd zijn dit soort dingen juist heel belangrijk. Ik zou zeggen dat het feit dat het voor jou onbelangrijk is eerder zou moeten betekenen dat jullie haar haar zin gegeven hadden.’ ‘Nou ja, mijn zus had al besloten dat het niet mocht. Ik kon haar toch niet afvallen?’ ‘Waarom niet? Kwikstaart vraagt toch niet voor niets jouw toestemming? Je kon dat beest best wel even in jouw tent opnemen. Als jij onvoorwaardelijk beaamt wat haar moeder vindt, is dat niet eerlijk tegenover je nichtje.’ Gravend Konijn keek ongeduldig. Hij wendde zich tot Vissende Beer en vroeg; ‘En wat stel jij dan voor? Zij doet toch de opvoeding? Wie ben ik om me daarin te mengen?’ ‘Jij bent haar Oom, Gravend Konijn, en zij is je erfgenaam. Natuurlijk moet jij je daarin mengen!’ ‘Ja maar…Ik weet niets van opvoeding. Dat kan ik toch beter aan haar overlaten? Dat kan zij veel beter.’ ‘Oh?’ zei Vissende Beer en zijn wenkbrauwen gingen zogenaamd verbaasd omhoog. ‘En welke universiteit in het Centrum heeft zij bezocht om daarvoor door te leren?’ ‘Doe nou niet zo vervelend, Vissende Beer. Je weet best wat ik bedoel. Vrouwen kunnen dat nou eenmaal beter…. Dat is de orde van de dingen, Vissende Beer.’ Vissende Beer lachte schamper. ‘Wat een kletskoek!’ Er viel een pijnlijke stilte tussen de twee mannen. Vissende Beer verbrak die door uit te gaan varen. ‘Zo gaat dat altijd. De vrouwen beslissen iets, en wat doen wij? We gaan erbij liggen, Gravend Konijn. Maar wat bedoelen we daar nou eigenlijk mee; ‘de orde van de dingen’? Wil dat zeggen dat het natuurlijk is dat vrouwen de baas spelen?’ ‘Oh, krijgen we dat weer.’ zuchtte Gravend Konijn geïrriteerd. ‘Man, zo is het toch altijd geweest!? Daar valt toch niet aan te ontkomen!’ ‘Of het altijd zo geweest is betwijfel ik, Gravend Konijn! Kijk eens naar de boeren! Daar hebben de mannen het voor het zeggen.’ ‘Alsof het zoveel beter bij hen is. Moet je eens zien hoe zij dag in dag uit aan het zwoegen zijn. En dan die vieze eetgewoontes van ze!’ Gravend Konijn maakte een grimas om zijn afkeer kracht bij te zetten. ‘Daar gaat het niet om! Wat ik zeggen wil is dat het helemaal niet zo gewoon is dat vrouwen de baas zijn! Maar zolang je blind in alles meegaat wat je zus beslist, zal daar weinig verandering in komen, denk je ook niet?!’ ‘Nee,’ snauwde Gravend Konijn. ‘Dat zal wel niet. Ik heb alleen weinig zin om de wereld te veranderen. Ik weet niet of het resultaat me wel aan zal staan.’ ‘Kan zijn dat het resultaat niet beter zal zijn!’ Vissende Beer zette in zijn opwinding zijn woorden met heftige gebaren kracht bij. ‘Maar zoals het nu gaat bevalt me helemaal niet. Ik heb er genoeg van dat wij zo makkelijk in alles toegeven. Ik vind dat het tijd wordt dat we daar mee ophouden!’ ‘Nou, wat let je?’ gromde Gravend Konijn. ‘Maar laat mij zelf bepalen waar en wanneer ik al of niet toegeef.’ Hij draaide zich boos om en beende terug naar het kamp. Vissende Beer keek hem na. Hij vroeg zich af hoe het kwam dat hij met Gravend Konijn altijd goed overweg kon, tot op het moment dat ze terugkwamen van de jacht en hij zag hoe hij zich gedroeg bij zijn moeder, zijn zussen of zijn tantes. Zich verder opwindend verdween hij in tegenovergestelde richting naar de open plek in het bos. Zuiver Water stond bij de tent toen Kwikstaart terugkwam in het kamp. Hij zag haar en liep naar haar toe. ‘Hallo Kwikstaart. Is het waar wat Sluipende Poema zegt? Heb je een egel in je tent?’ Kwikstaart schudde haar hoofd. ‘Nee, ik heb hem weggebracht. Waarom?’ ‘Ik wilde hem zien.’ Zuiver Water keek een beetje ongemakkelijk. ‘Ging daar die ruzie over net, waar iedereen het over heeft?’ Kwikstaart knikte. ‘Sluipende Poema heeft ons verraden.’ antwoordde ze. ‘Ons?’ vroeg Zuiver Water verbaasd. ‘Wie zijn Ons?’ ‘Ik en de egel.’ antwoordde Kwikstaart. Zuiver Water moest even het idee verwerken dat een mens zich samen met een dier als ‘ons’ aanduidde. ‘Denk je dat Sluipende Poema eh... jullie verraden heeft?’ vroeg Zuiver Water. ‘Hoe weet je dat?’ Kwikstaart keek Zuiver Water meewarig aan. ‘Ze heeft het toch ook aan jou verteld? Ze zei dat ze het zou zeggen tegen haar grootmoeder. Daarom wist mijn moeder natuurlijk alles.’ Zuiver Water knikte, maar schudde daarna beslist zijn hoofd. ‘Welnee, Kwikstaart. Dat zou ze nooit doen.’ Kwikstaart haalde haar schouders op. ‘Jullie hebben ruzie, he?’ vroeg Zuiver Water. ‘Sluipende Poema zat ook al zo raar te doen.’ ‘Ik doe niet raar, zij doet raar!’ antwoordde Kwikstaart afgemeten. ‘Zo bedoelde ik het niet.’ zei Zuiver Water sussend. ‘Ze wist me ook wat interessants te vertellen.’ ‘Oh ja?’ zei Kwikstaart nors. ‘Jazeker!’ Zuiver Water ging zitten en gebaarde Kwikstaart dat ook te doen. ‘Ze weet al wat er met ons gaat gebeuren.’ zei Zuiver Water op gedempte toon toen ze naast hem was komen zitten. Kwikstaart keek ondanks zichzelf geïnteresseerd op. ‘Oh? Wat dan?’ ‘Zal ik je zeggen, het word je dan vast meteen duidelijk waarom Sluipende Poema steeds ruzie met je maakt. Ze is jaloers!’ ‘Jaloers! Waarom dan? Zij krijgt van ons alle vier vast de beste toekomst. Tien tegen een dat zij Oudste wordt!’ ‘Dat klopt. Dat wordt zij inderdaad. En tóch is ze jaloers op jou.’ Kwikstaart keek naar Zuiver Water die zijn best deed zo betekenisvol mogelijk te kijken. ‘Nou, voor de draad ermee dan!’ drong ze aan. ‘Jij wordt geen geschiedschrijver of nieuwsschrijver! Dat worden ik en Zingende Pijl, maar jij blijkt helemaal niet over te blijven! Ik geeft toe dat ik over het lot van Zingende Pijl verbaasd ben.’ knipoogde Zuiver Water. Kwikstaart bleef zwijgend naar Zuiver Water kijken. Zuiver Water was aan het genieten van de spanning die hij bij Kwikstaart aan het opvoeren was. Verstandelijk wist Kwikstaart dat er eigenlijk maar één verklaring kon zijn, maar ze wilde zich niet toestaan het te denken. ‘Nou, ga je het nou nog zeggen of niet!’ zei Kwikstaart zenuwachtig. ‘Je bent geselecteerd!’ zei Zingende Pijl met een brede glimlach. ‘Jij gaat naar het Centrum om daar te studeren en zo! Vind je dat niet geweldig?’ Kwikstaart keek verbouwereerd naar Zingende Pijl. Hoewel ze er wel stiekem op gehoopt had, sinds ze van Vliegend Hert gehoord hadden over de geselecteerden, en dat eigenlijk alles er op scheen te wijzen dat Kwikstaart geselecteerd was, had ze er zichzelf toch van overtuigd dat ze een soort reserve-leerling was. Ze durfde niet te hopen dat ze geselecteerd was. Bij Ons Volk was er tenslotte nog nooit iemand geselecteerd. Ze had daarom even tijd nodig om dit tot zich door te laten dringen. ‘Maar mijn familie vindt dat toch nooit goed.’ zei ze. ‘Dat verbieden ze vast!’ Zuiver Water schoot in de lach. ‘Ach Kwikstaart, doe toch niet zo gek! Natuurlijk vinden ze dat goed! Sterker nog, zelfs als jij het in je rare kop zou halen om te weigeren zouden ze je tegen je zin naar het Centrum sturen. Besef je wel wat een eer dat is? Zelfs Sluipende Poema benijd je.’ ‘Waarom doet ze dan zo vervelend?’ vroeg Kwikstaart verbaasd. ‘Ik zou juist blij voor haar zijn, als dit haar overkwam.’ ‘Ja, dat geloof ik wel, ja. Maar jij bent Sluipende Poema dan ook niet.’ zei Zuiver Water. ‘Je beseft toch wel waarom ze zo vervelend tegen je doet?’ ‘Nee! Waarom?’ ‘Omdat jij het kleine vriendinnetje van haar bent, die door haar beschermd moet worden, tegen haar op moet kijken en altijd op de tweede plaats moet staan!’ zei Zuiver Water beslist. ‘En nu staat zij ineens op de tweede plaats. Dat is een klap in haar gezicht.’ Kwikstaart staarde naar Zuiver Water met het besef dat hij haarscherp gezien had wat er aan de hand was. Het gedrag van Sluipende Poema de afgelopen paar dagen waren inderdaad alleen maar zo te verklaren. Kwikstaart voelde een rilling over haar rug gaan. De vriendschap van Sluipende poema kwam ineens in een heel ander licht te staan. Kwikstaart besefte dat ze al die jaren gewoon misbruikt was. ‘En ik dacht nog wel dat ze me gewoon aardig vond! Als enige!’ bracht ze tenslotte uit. Zuiver Water knikte wijs. ‘Net zoals Zingende Pijl jou zo graag pest, omdat je zo’n makkelijk doelwit bent, heeft Sluipende Poema jou graag in de buurt, omdat je zonder twijfel haar mindere bent…was, dus eigenlijk.’ Kwikstaart hoorde niet echt wat Zuiver Water zei. ‘Maar weet je het zeker? Dat ik geselecteerd ben bedoel ik?’ vroeg ze aan hem. Zuiver water keek bedenkelijk. ‘Nou, helemaal zeker weten we het pas morgenavond, natuurlijk. Ik zie echter geen reden om te twijfelen. Het is eigenlijk heel logisch, als je erover nadenkt!’ Op dat moment kwam de moeder van Kwikstaart door de tentopening gekropen. Ze zag het tweetal en liep naar ze toe. ‘Hallo, Zuiver Water. Kwikstaart, ga de tent in. Je hebt straf! Zonder eten naar bed!’ Zonder op antwoord te wachten liep ze verder. Kwikstaart haalde haar schouders op, opgelucht dat het niet erger was, en stond op. ‘Nou, tot morgen. ...bedankt dat je het me verteld hebt.’ ‘Graag gedaan, en gefeliciteerd!’
Selectie Hoofdstuk Volgend HoofdstuK‘Is het waar, meester?’ was het eerste wat Kwikstaart vroeg, toen ze de volgende ochtend bij de tent van Tobi was aan komen lopen. De agent was zich aan het aankleden en zocht verstrooid in zijn tas naar zijn manchetknopen en de onderscheidingen die hij op zijn zwarte uniformjas wilde spelden. De uniformjas droeg hij eigenlijk zelden en lag het grootste deel van de tijd opgevouwen onderin zijn plunjezak. Het had op vreemde plaatsen diepe vouwen. ‘Ja, Kwikstaart.' antwoordde Tobi haar verstrooid.' Alles is goed met hem. Toen hij zich ontrolde heeft het nog wat rondgesnuffeld en is toen het bos in verdwenen. Hij had zo te zien geen blessures of botbreuken, dus het komt allemaal wel goed met hem.’ Kwikstaart realiseerde zich pas na een paar ogenblikken dat hij het over de egel had. ‘Echt waar? Dat is een opluchting. Maar dat bedoelde ik eigenlijk niet.’ Tobi keek op uit zijn tas. ‘Wat bedoelde je dan?’ ‘Dat ik geselecteerd ben.’ Tobi keek verbaasd. ‘Hoe weet jij dat? Dat is nog geheim!’ ‘Dus het is waar?!’ Kwikstaart glimlachte breed. ‘Wanneer vertrekken we?’ ‘Vertel me eerst eens hoe je het weet!’ Kwikstaart hield snel haar mond stijf dicht. Ze wilde Zuiver Water en Sluipende Poema niet verraden. ‘Dat wordt gezegd in het kamp.’ zei ze vaag. De agent keek haar lang aan. ‘Nou ja, zo belangrijk is het eigenlijk ook niet.’ zei hij tenslotte. ‘Nou,’ drong Kwikstaart aan. ‘Wanneer gaan we?’ Tobi moest lachen. ‘Zo werkt dat niet, meisje. Ik was nog niet van plan al te vertrekken. Maar daar hebben we het nog wel over. Er wordt op me gewacht.’ De agent knikte naar Berida en Jan. De twee mannen waren al naast de tent van Tobi komen staan. ‘Er wordt ook al op jou gewacht, zie ik.’ Voegde hij er aan toe. Kwikstaart volgde de blik van de man en zag op een afstandje Sluipende Poema staan. Sluipende Poema probeerde er zo nonchalant mogelijk uit te zien. Ze stond op en liep naar Sluipende Poema. Het meisje mompelde een vage groet en probeerde haar niet aan te kijken. Kwikstaart vroeg zich af wat ze liever deed. Ze had keuze uit haar omhelzen of haar een kaakslag geven. Ze besloot tot het eerste. Tot haar opluchting omhelsde Sluipende Poema haar ook. Ze lieten elkaar opgelaten weer los en met z’n tweeën liepen ze naar de bosrand, naar het begin van het pad dat naar de open plek leidde. Tegen de tijd dat ze daar waren praatten ze weer, net als vroeger, honderduit met elkaar. Kwikstaart had de halve nacht wakker gelegen om na te denken over wat het betekende om geselecteerd te zijn, maar ook over wat ze tegen Sluipende Poema moest zeggen, en hoe. Maar nu bleek dat het zo gemakkelijk was om gewoon net doen of er niets gebeurd was. De mensen van Ons Volk kwamen in groepjes de open plek op. Waar het pad het bos uitkwam werden ze opgewacht door een groep meisjes van rond de leeftijd dat ze net ingewijd waren tot jonge vrouwen. Na hun inwijding waren ze in een diffuse staat waarin ze geen kinderen meer waren, maar ook nog niet echt erkend werden als volwassen vrouwen. Pas het baren van een kind zou de volledige aanvaarding van hun status als vrouw betekenen, omdat dat een toonbaar bewijs van hun vrouw-zijn was. Tijdens de bijeenkomst zouden ze de rol vervullen van gastvrouwen om hun toekomstige rol als hoofden van de huishoudens te laten zien. Ze ontvingen de arriverende groepen met eten en drinken en wezen ze naar een plaats op het terrein. Het geven van eten en drinken vervult bij Ons Volk een symbolisch doel. De schenkster van eten laat zien dat ze het beheer erover heeft en dat de ontvanger afhankelijk van haar is. De vrouw als hoofd van de familie demonstreert haar dominantie door voedsel en onderdak te bieden. Mannen zijn gasten, en nooit gastheer. Ze zijn vrij om te wonen waar ze willen, bij hun moeder, vrouw of dochter. Deze vrijheid wordt echter betaald met feit dat ze geen zeggenschap hebben over het reilen en zeilen van het huishouden, noch die van hun moeders, noch die van hun echtgenoten of kinderen. Het vrouwelijk lichaam in het algemeen als schenker van leven en voedster van baby’s symboliseert de dominante rol van de vrouw over de man als de basis van de natuurlijke orde. De aarde zelf, de zon, het bos, vervullen dezelfde rol en worden daarom een vrouwelijke aard toegekend. De mannen zelf, als ze apart van de vrouwen zijn, gebruiken dezelfde symboliek van het distribueren van voedsel op het hoogtepunt van het jachtseizoen als de buit door hun jachtleiders wordt verdeeld. Het is niet meer dan praktisch dat de leider van een jachtgroep de buit distribueert onder de deelnemers van de jacht. Tenslotte moet er een systeem zijn waarmee zonder al te veel discussies en spanningen deze verdeling plaatsvindt. De daad van het distribueren, echter, benadrukt de autoriteit van de jachtleider. Ze zijn ermee meer dan alleen mannen. Ze zijn ‘Grote Mannen’. Het feit dat Grote Mannen zich verheffen kunnen door het uitvoeren van een taak die normaal gesproken door vrouwen wordt vervuld, benadrukt daarmee de ondergeschikte rol die het mannelijke eigenlijk heeft in de cultuur van Ons Volk. Vissende Beer kwam met Gravend Konijn aanlopen bij de open plek en lieten zich door de jonge vrouwen aan de ingang van het terrein voorzien van noten om op te knabbelen, terwijl ze om zich heen keken naar de drukte. Gravend Konijn legde zijn hand op de arm van Vissende Beer om zijn aandacht te trekken en wees naar één van de meisjes. ‘Kijk nou eens, het lijkt wel of die daar een snor heeft.’ Vissende Beer keek in aangegeven richting en zag dat één van de jonge vrouwen met de houten bladen vol met bekers, inderdaad een vlassig snorretje droeg. ‘Nee maar, Starend Konijn!’ grinnikte Vissende Beer, ‘Het lijkt wel of je gelijk hebt. Hé, kom es hier met die drank.’ wenkte hij de jongen in vrouwenkleren. De jongen kwam dichterbij en hield het blad voor de twee mannen. Vissende Beer en Gravend Konijn pakten ieder een beker van de schaal en bleven grinnikend naar de jongen kijken. ‘Volgens mij ben jij helemaal geen meisje.’ zei Gravend Konijn tegen hem. ‘Hoezo, ik ben geen meisje?’ antwoordde Paul hem met een mannenstem. Hij verlaagde met opzet zijn stem. ‘Je ziet toch wel wat ik aanheb?’ Hij knikte betekenisvol naar beneden naar zijn kleren. ‘En je ziet toch ook wat ik doe?’ Hij tilde het blad een beetje omhoog. ‘Ah, nou zie ik het!’ gaf Vissende Beer toe. ‘Jij bent een meisje!’ Hij gaf Gravend Konijn een por en zei. ‘Maak meteen je excuses, blinde mol!’ ‘Gravend Konijn is de naam.’ zei Gravend Konijn over de plek wrijvend waar hij een por had gekregen. Twijfelend nam hij Paul op. ‘Ik weet het niet, Vissende Beer. Ik geloof pas dat het een meisje is als ik met haar gedanst heb. Zal je vanavond met me dansen, schoonheid?’ Paul zette grote ogen op. ‘Ik met jou dansen, onbeschofte vlerk.’ begon hij zogenaamd boos. ‘Wat denk je wel, dat ik me zomaar met iedere bruut afgeef? Leer jij eerst maar eens manieren!’ ‘Ah!’ zei Gravend Konijn, ‘je hebt toch gelijk, Gissende Beer, dit is inderdaad heel duidelijk een meisje. Ik begrijp niet hoe ik me kon vergissen.’ Paul gooide theatraal zijn neus omhoog en wendde zich af om met grote stappen weg te benen bij het tweetal. Hij had er plezier in hoe hij de hele ochtend al door iedereen voor de gek werd gehouden en hij speelde het spel mee. Hij was met zijn lotgenoten ‘s ochtends vroeg opgehaald en in vrouwenkleren gestoken, terwijl hun was uitgelegd wat er die dag van ze verwacht werd. Hij was bang geweest dat ze zijn snor af zouden scheren die hij zo zorgvuldig gekweekt had, of iets anders waar hij nog zuiniger op was. Maar de vrouwen hadden alleen maar nieuwsgierig aan de gezichtsbeharing gevoeld. De mannen van Ons Volk droegen geen baarden of snorren. en hadden er verder geen aandacht aan besteed. Ze hadden het veel te druk de jongemannen op te tuigen als vrouwen en hadden daar onbehoorlijk veel plezier in gehad. Nadat de jongemannen zich enige tijd opgelaten hadden gevoeld, begonnen ze de humor van de situatie in te zien en deden hun best met vrouwelijke pasjes en bevallige gebaren, welke trouwens helemaal niet pasten bij de vrouwen van Ons Volk, er een mooie show van te maken. Dat hadden ze tot grote hilariteit van alle betrokkenen voortgezet, nadat ze toe waren gevoegd aan de groep gastvrouwen op het terrein. ‘Letten jullie wel een beetje op jullie manieren?’ zei een jonge vrouw bazig tegen Vissende Beer en Gravend Konijn, terwijl ze Paul grinnikend nakeken. Ze keek naar de veer op het hoofd van Gravend Konijn en de tooi van Vissende Beer en gaf ze aanwijzingen waar ze zouden zitten. Ze had precieze instructies gekregen wat ze met gevederde mannen moest doen. Nadat Vissende Beer met zijn metgezel doorliepen ging ze meteen op zoek naar Biddende Arend. Zelf hield Biddende Arend zich zorgvuldig zo ver mogelijk bij het groepje gevederden vandaan, opdat ze later kon volhouden dat ze geen idee had gehad van hoe de mannen van Vissende Beer zich uitgedost hadden. In plaats daarvan was ze persoonlijk de agenten en de soldaten op gaan halen om ze een ereplaats te geven op het terrein. Terwijl de agenten zich mee lieten tronen door Biddende Arend, liep Jan achter het drietal aan, ondertussen zijn hals uitrekkend om over de menigte heen te kijken. Hij trok aan de mouw van Berida. ‘Ziet U ze ergens, Sire?' vroeg hij aan de agent. 'U bent langer dan ik.’ Berida trok geïrriteerd zijn arm terug en vroeg kortaf; ‘Wie?’ ‘Mijn mannen, natuurlijk, die gestraft zouden worden. Ze waren niet op het ochtendappél.’ zei Jan, nog steeds om zich heen turend. ‘Nee, ik zie ze nergens. Ik heb wel wat beters te doen. Ik ben je uitkijktoren niet.’ zei Berida boos en liep verder, Jan verbouwereerd achterlatend. ‘Hij zoekt alleen maar zijn mannen, Berida. Daar is niets mis mee.’ zei Tobi sussend. Biddende Arend had het gesprek gevolgd en zei tactvol; ‘Zijn soldaten staan bij de ingang. We zijn ze net voorbijgelopen.’ Tobi en Berida keken om naar de plek waar zich rijen vormden voor het groepje vrouwen dat de bezoekers ontving. ‘Waar dan,’ vroeg Tobi. 'Ik zie ze niet.' ‘Kijk eens wat nauwkeuriger en vergeet niet dat ze vrouwen zijn’ glimlachte Biddende Arend. Jan keek haar verbaasd aan en het drietal keek nauwkeuriger naar het groepje. Tobi begon te lachen. ‘Haha, ik zie ze al. Alles is in orde Jan, daar lopen ze rond met dienbladen.’ Jan staarde naar de gedaanten en begreep ineens welke poets hen gebakken was. Hij moest er ook om lachen. ‘Dat had ik niet beter kunnen doen,’ lachte hij.’ Wie heeft dat bedacht?’ ‘Dat heeft niemand bedacht.’ antwoordde Biddende Arend fijntjes. ‘Ze doen wat de Orde hen ingeeft.’ Jan wilde wat antwoorden, maar Berida was hem voor. ‘Houd er nou eens mee op stommiteiten uit te kramen. Ga mee en houd verder je mond!’ ‘Houd je een beetje in, Berida.’ zei Tobi zachtjes toen ze verderliepen. ‘Maak er nou geen scene van!’ ‘Ik kan hem niet uitstaan.’ brieste Berida, ‘Nu ik weet wat hij met Kees gedaan heeft, moet ik me inhouden om hem niet te grazen te nemen!’ ‘Later, Berida. Laat hem eerst maar met zijn plan beginnen. Daarna is hij van ons.’ suste Tobi. Biddende Arend had met veel interesse de gefluisterde woordenwisseling gevolgd terwijl ze naast hen opliep. Als leidster van haar volk was ze altijd bedacht op alle mogelijke signalen van onderlinge spanningen, en ze realiseerde zich dan ook dat er iets aan de hand was tussen het drietal. Dat brokje informatie borg ze zorgvuldig op voor later gebruik. Ze waren gearriveerd op het gedeelte van het veld dat geleidelijk omlaag voerde naar de arena en ze wees naar de zitplaatsen die gereserveerd waren voor het drietal en wenkte één van de vrouwen om ze te voorzien van eten en drinken. Zelf liep ze, zorgvuldig vermijdend in de richting te kijken waar plaatsen voor de groep van Vissende Beer waren gereserveerd, terug naar de het kamp om zich voor te bereiden op haar eigen rol in het ritueel. Dezelfde vrouw die Vissende Beer en Gravend Konijn naar hun plaatsen had gewezen, kwam aanlopen van de ingang van het terrein en stond stil toen ze zag dat Biddende Arend haar naderde. Biddende Arend keek in haar richting en de vrouw knikte nadrukkelijk naar haar. De Oudste knikte terug en liep tevreden door. Kwikstaart en Sluipende Poema waren inmiddels ook aangekomen bij de open plek in het bos. Ze liepen keuvelend langs de plek waar de mannen ontvangen werden, als Sluipende Poema ineens stilhoudt. Kwikstaart hield midden in een zin op en keek haar vragend aan. ‘Weet je nog van die soldaten die moeten laten zien dat ze vrouwen zijn?’ vroeg Sluipende Poema lachend. Kwikstaart glimlachte en knikte. ‘Moet je kijken wat mijn grootmoeder voor ze bedacht heeft!’ Sluipende Poema wees naar het groepje vrouwen bij de plek waar het pad vanaf het grote jachtkamp uitkwam op de open plek. Kwikstaart keek naar ze en haalde haar schouders op. ‘Wat valt er te zien dan?’ vroeg ze. ‘Nou, kijk eens goed naar die daar, met de drank in zijn handen.’ Kwikstaart keek naar de gestalte die Sluipende Poema aanwees. ‘Is dat een man?’ vroeg Kwikstaart. Sluipende Poema zuchtte. ‘He, dat zie je toch. Je ziet toch dat hij helemaal niet op een vrouw lijkt! Helemaal geen heupen en hij staat ook als een man.’ Kwikstaart keek, maar zag eerlijk gezegd niet zo goed wat haar vriendin bedoelde. Om een ruzie te voorkomen deed ze maar net alsof ze het nu ineens wel zag en lachte wat met haar mee. Haar blik viel op een andere figuur die zich op dat moment omdraaide en Kwikstaart zag hem daardoor recht in het gezicht. Het gezicht had een schaduw onder zijn neus. Toen de jongen dichterbij kwam zag ze dat het een snorretje was. Het contrast met de kleren en de snor was zo groot dat Kwikstaart nu echt in de lach schoot. Sluipende Poema had de jongen ook opgemerkt en was gaan zitten op één van de banken en hield haar buik vast alsof ze kramp had. De jongen met het snorretje liep langs de twee meisjes en vroeg zogenaamd beledigd. ‘Wat is er, zit mijn haar niet goed?’ Het duurde even voordat Sluipende poema zich weer bij machte voelde om op te staan, en de tranen uit haar ogen vegend liep ze met Kwikstaart mee om te kijken wat er nog meer te beleven was op de open plek. Kwikstaart had in de verte haar grootmoeder ontdekt. Ze was met een groepje mannen druk in de weer in een hoek van het veld met het plaatsen van banken. Ze wees aan welke banken anders geplaatst moesten worden, en de mannen tilden de constructies van boomstammen op om ze naar de aangewezen plekken te dragen. Kwikstaart had het niet raadzaam geacht om Sluipende Poema te vertellen dat ze er uiteindelijk met hulp van Zuiver Water achter gekomen was dat ze geselecteerd was. Als Zuiver Water gelijk had, was dat een thema dat maar beter vermeden kon worden. Maar dat betekende niet dat ze het niemand wilde vertellen. Haar grootmoeder leek haar daar de aangewezen persoon voor. Daarom ging ze op een holletje naar haar toe, gevolgd door Sluipende Poema.. ‘Dag oma.’ riep Kwikstaart toen ze binnen gehoorsafstand waren en ze overbrugde snel de afstand tussen hen in. Haar grootmoeder had haar opgemerkt. Ze maakte een einde aan het gesprek dat ze met een man die bij haar stond voerde, en wachtte tot Kwikstaart zich bij haar gevoegd had. ‘Hallo, schat. Is het nog goed gekomen met dat diertje? Heeft de agent het goed verzorgd?’ Kwikstaart keek verbaasd naar haar grootmoeder. ‘Ja, hoor. Het maakt het goed. Hoe wist u dat de agent voor de egel zorgde?’ Haar grootmoeder keek haar ernstig aan. ‘Ik heb gisteren toch gezien waar je naar toe rende!’ Grootmoeder wende haar blik naar het meisje dat intussen haar kleindochter had ingehaald. ‘Hallo Sluipende Poema Wat zie je er leuk uit vandaag.’ Sluipende Poema glimlachte trots. Ze had vandaag inderdaad haar best gedaan op haar uiterlijk. Ze had haar mooiste rok aan en op haar leren hemd droeg ze een paar kettingen van botten en gekleurde stenen waar ze bijzonder trots op was. Haar haar had ze op een ingewikkelde manier gevlochten met linten erdoorheen. Dit was in contrast met Kwikstaart. Zij was zoals gebruikelijk gekleed ging in een leren broek, waarvan de pijpen helemaal tot haar enkels kwamen en over haar schoenen vielen, en een leren hemd zonder bijzondere versieringen. Kwikstaart hield haar haar altijd zo kort dat er geen vlechten mee te maken waren, maar wel lang genoeg om haar gezicht erachter te verbergen als ze het voorover streek. Meestal zat het gewoon in de war. Kwikstaart nam haar vriendin even op alsof ze haar voor het eerst zag die dag en merkte nu pas op dat Sluipende Poema meer werk dan gewoonlijk aan haar uiterlijk besteed had. Sluipende Poema merkte haar keurende blik op en zei, ‘Jij had ook wel eens wat anders aan kunnen trekken, zeg! Altijd maar die broek van jou!’ Kwikstaart haalde haar schouders op. ‘We zitten in het bos. Ik word liever niet gebeten door insecten of slangen.’ verweerde ze zich zwakjes. Sluipende Poema rolde met haar ogen en zuchtte. De grootmoeder van Kwikstaart had de woordenwisseling van de meisjes gevolgd en knipoogde alleen maar naar haar kleindochter. ‘Ik heb nieuws!’ zei Kwikstaart tegen haar grootmoeder. Zij keek haar kleindochter aandachtig aan. ‘Ik ben geselecteerd door de meester, hij heeft het me net zelf verteld. Ik ga naar het Centrum.’ Grootmoeder knikte en glimlachte naar haar kleindochter. Het ontging haar niet dat het gezicht van Sluipende Poema betrok. ‘Ben je daar blij mee?’ vroeg ze haar kleindochter. Kwikstaart werd verrast door die vraag. ‘Natuurlijk! Dat is toch geweldig!? Waarom zou ik daar niet blij mee moeten zijn?’ ‘Natuurlijk is het geweldig, schat. Alleen, besef je wel dat ik je daarna nooit meer zal zien?’ Kwikstaart keek haar beteuterd aan. Daar had ze nog helemaal niet aan gedacht. Dat ze weg zou gaan bij Ons Volk had ze natuurlijk wel begrepen, maar dat dat betekende dat ze haar oma niet meer zou zien realiseerde ze zich nu pas. Haar grootmoeder zag haar verwarring en vervolgde snel. ‘Wat belangijker is dan of wij elkaar nog zullen zien, is dat je een heel bijzonder leven zal gaan leiden. Daar ben ik blij om.’ Dat ze vond dat haar kleindochter niet thuishoorde bij Ons Volk en dat haar toekomst er volgens haar veel beter uit zou zien als ze weg zou gaan verzweeg haar grootmoeder maar. Ze wendde zich naar Sluipende Poema. ‘Heeft de agent jou ook verteld wat er met jou gebeurt?’ Sluipende Poema schudde haar hoofd. ‘Nee, maar toch weet ik het al, hoor!’ Grootmoeder lachte. ‘Ja, daar heeft weinig twijfel over bestaan! Mag ik je echter wel gelukwensen? Ook jij gaat een grote toekomst tegemoet!’ Sluipende Poema straalde. Ze stak haar borsten vooruit en keek trots naar de grootmoeder van Kwikstaart die haar lachend opnam. ‘Ah, daar ben je!’ klonk een stem achter de twee meisjes en Kwikstaart keek om. Ze zag haar moeder aan komen lopen. ‘En je hebt weer die rare kleren aangetrokken! Was je van plan om vandaag feest te vieren of ga je maar weer op jacht?’ wilde haar moeder ongeduldig van haar dochter weten. Zonder op antwoord te wachten vervolgde ze. ‘Ga direct naar huis en kleed je om, ik heb je jurk klaargelegd.’ Kwikstaart keek stuurs en verroerde zich niet. Haar moeder negeerde haar verder en wilde weglopen. ‘Kwikstaart heeft nieuws!’ zei grootmoeder plotseling. ‘Zij is geselecteerd!’ De moeder van Kwikstaart hield stil en keek over haar schouder. Opgetogen draaide ze zich om naar haar moeder en vroeg; ‘Echt waar? Maar dat is geweldig. Hoe weet je dat?’ ‘Kwikstaart vertelt het net!’ Grootmoeder wees op haar kleindochter. ‘Maar je had dat zelf ook wel kunnen bedenken, toch?’ De vrouw negeerde haar dochter volkomen. Ze keek haar eigen moeder stralend aan ‘Oh, mam. Je weet toch wel wat dat betekent?’ ‘Het betekent dat je dochter ons verlaat.’ zei grootmoeder droog. De vrouw wuifde het weg. ‘Het betekent dat we op een andere manier behandeld gaan worden, Mam! Onze Familie krijgt eindelijk de plaats bij Ons Volk die het verdient.’ Kwikstaart keek een beetje gegeneerd naar haar vriendin. Sluipende Poema leek opeens bijzonder geïnteresseerd in de kwetterende vogels in een boom vlakbij. ‘Dat heb je dan toch maar aan je dochter te danken.’ bracht grootmoeder het gesprek weer terug op Kwikstaart. ‘Dat klopt!’ antwoordde haar dochter onverwacht scherp. ‘Want jouw andere dochters hebben nooit echt hun best gedaan om onze Familie-eer hoog te houden, is het wel? De Orde zij dank dat we op deze manier toch nog wat van onze status krijgen.’ ‘Dan ben ik blij dat je dan in ieder geval deze dochter op waarde weet te schatten!’ antwoorde grootmoeder. De vrouw haalde haar schouders op en liep weg in de richting van een ander groepje vrouwen om hun het grote nieuws te vertellen. Grootmoeder keek haar uitdrukkingloos na. ‘Nou…’ zei ze na een tijdje. ’Het is je toch nog gelukt je moeder gelukkig te maken! Wie had dat nou ooit kunnen denken!’ Kwikstaart was haar moeder ook na blijven kijken die omringd werd door haar vriendinnen. Het viel haar op dat haar vriendinnen helemaal niet uitgelaten reageerden. Het leek er eerder op dat ze er geïrriteerd en chagrijnig van werden. ‘Het zijn deze momenten dat ik er zeker van ben,’ zei grootmoeder tegen haar kleindochter, ‘dat in weerwil van de grenzeloze ambitie van je moeder, ze er toch niet in zal slagen om enige rol van betekenis te spelen bij Ons Volk!’ Kwikstaart keek verbaasd naar haar grootmoeder. Haar grootmoeder hield haar mening over haar dochter altijd verborgen voor Kwikstaart. Het was een verrassing voor Kwikstaart om haar zo te horen spreken. ‘Moet je nou toch zien!’ vervolgde de vrouw. ‘Ze zou toch moeten beseffen dat ze hiermee mensen tegen de haren instrijkt? Door zo te koop te lopen met haar voorspoed, doet ze elk voordeel dat wij uit jouw selectie hadden kunnen halen teniet. Vandaag zal ze veel vijanden maken.’ Haar grootmoeder trok haar blik los van haar dochter en keek haar kleindochter aan. Ze glimlachte. ’Ga jij maar weer verder het terrein te verkennen met Sluipende Poema. Ik heb gezien dat een paar mannen daar aan het oefenen zijn met acrobatische toeren. Ga maar kijken.’ De meisjes namen afscheid en grootmoeder keek ze glimlachend na. Ze liepen de moeder van Kwikstaart voorbij en Sluipende Poema kon het niet laten om zelfvoldaan op te merken; ‘Je kan wel zien dat ze uit een lage Familie komt, zeg.’ ze snoof er afkeurend bij. Kwikstaart ergerde zich niet minder dan haar grootmoeder aan het gedrag van haar moeder, maar dat Sluipende Poema zich zo laatdunkend over haar uitliet viel slecht. ‘Ik kom ook uit die lage Familie, zoals je wel beseft!’ zei ze geïrriteerd. Sluipende Poema schrok. Ze was beslist niet van plan geweest iets naars te zeggen over Kwikstaart. ‘Eh, ... Jawel,’ zei ze in een poging om het goed te maken,’ maar jij bent een uitzondering, hoor! In elke Familie heb je wel mensen die eruit springen.’ Eigenlijk bedoelde Sluipende Poema het goed. Alleen interpreteerde Kwikstaart de opmerking van Sluipende Poema helemaal niet als vleiend, maar als een steek onder water. ‘Wat bedoel je daarmee?’ wilde ze op hoge toon weten. Sluipende poema keek haar verbaasd en vervolgens vertwijfeld aan. ‘Nou,’ begon ze, ‘Dat je Familie zo weinig aanzien heeft, hoeft toch niet te betekenen dat jij ook zo bent? Eigenlijk ben jij sowieso een heel bijzonder iemand.’ ‘Ik ben helemaal niet bijzonder.’ antwoordde Kwikstaart opgewonden. ‘Jullie doen maar de hele tijd alsof dat zo is, maar dat ben ik helemaal niet! Jij en Zingende pijl en je grootmoeder en, en…’ Sluipende Poema had sussende gebaren gemaakt, totdat Kwikstaart haar en haar grootmoeder in een adem noemde met Zingende Pijl. Haar houding veranderde gelijk. Nu werd zij ook boos. ‘O ja? Nou, volgens mij ben je wel degelijk heel bijzonder! Zo bijzonder dat je misschien maar beter kan gaan, met die meester van je! Ga maar verder egeltjes of andere beesten verzorgen, alsof dát zo normaal is! En dan die rare moeder van jou, moet je nou zien hoe ze zich gedraagt. Zo doe je niet!’ Kwikstaart en Sluipende Poema hadden net nog krampachtig geprobeerd vriendinnen te zijn, maar stonden nu met gebalde vuisten tegenover elkaar. Kwikstaart schaamde zich voor haar moeder en voelde zich afgewezen door haar overdreven vrolijkheid over wat haar dochters’ lot voor haarzelf betekende. Sluipende Poema had de pech als bliksemafleider te moeten fungeren voor de gevoelens van miskenning en plaatsvervangende schaamte die in Kwikstaart om voorrang vochten. Sluipende Poema werd verrast door Kwikstaart’s uitval, maar ze was niet van plan terug te krabbelen. Zélf kon ze al enkele dagen nauwelijks haar jaloezie onderdrukken. Het zat haar inderdaad dwars dat haar gedweeë beschermelinge de brutaliteit had gehad haar te overstijgen. Voor iemand die zichzelf altijd in het brandpunt van alle aandacht kende, was dit een situatie waarmee ze gewoon geen raad wist. Het kwam allemaal aan de oppervlakte en dus vertelden de meisjes elkaar precies wat ze van elkaar dachten. Ze gingen elkaar nog net niet te lijf, al kwam dat hoofdzakelijk omdat Sluipende Poema haar zorgvuldig verzorgde toilet niet wilde verpesten en omdat er zoveel vreemden om hen heen liepen. Hun ruzie werd daarom verbaal uitgevochten, op gedempte toon. ‘Ga maar lekker feest vieren met je moeder!’ siste Sluipende Poema tenslotte venijnig en draaide zich hooghartig om. Laaiend vertrok Kwikstaart het bos in om zoveel als mogelijk alleen te zijn. Het liefste wilde ze helemaal verdwijnen, maar ze moest terug zijn als de meester bekend zou maken dat ze de geselecteerde zou zijn en ze wilde hem niet teleurstellen. Ze bleef dus maar een beetje rondhangen in de omgeving. Net waar de bomen zo dicht op elkaar stonden dat de open plek niet meer zichtbaar was, passeerde ze een groepje mannen in gestreepte kniebroeken en soldaten die in een kring rond een paar kisten stonden. Ze hielden ogenblikkelijk op met praten toen ze haar opmerkten en keken argwanend naar het plotseling verschenen meisje. Kwikstaart was te veel met zichzelf bezig om speciale aandacht aan ze te besteden. Er waren wel meer vreemdelingen aangekomen om de bijeenkomst mee te maken en deze groep wekte bij haar geen enkele argwaan. Ze vroeg zich verstrooid af waar ze eerder al deze kleding gezien had. Het was aan het schemeren. De hele dag was besteed aan verschillende feestelijke activiteiten als vertellingen en opvoeringen. Eén van de onderdelen was dat de Boeren een rituele dans opvoerden, aan het slot waarvan ze manden gevuld met aarde en levende planten in de beek wierpen. De meeste mensen van Ons Volk hadden zoiets nog nooit gezien, en de Regenmaker moest die middag steeds opnieuw de betekenis van dat komische ritueel uitleggen. In de arena zelf waren een aantal vrouwen een traag gedanste voorstelling aan het uitvoeren. Aan de rand van de arena waren vuurtjes ontstoken en in het flakkerende licht zagen de vrouwen er betoverend uit. Hoewel de choreografie van de voorstelling niet bijzonder ingewikkeld was, waren er toch een paar danseressen bij die veel moeite hadden de bewegingen van de ander tijdig en juist na te doen. De meeste mensen van Ons Volk hadden al gehoord van het voorval met de soldaten en fluisterden elkaar toe wie die suffe vrouwen in het dansgroepje eigenlijk waren. Daarom werd de dans met veel meer dan de gebruikelijke aandacht gevolgd en was er regelmatig gegrinnik en een ingehouden gelach te horen, wanneer één van de zes jongemannen een fout maakte, terwijl de andere vrouwen stoïcijns hun dans vervolgden. Vissende Beer zat omringd door zijn gevederde mannen geamuseerd het tafereel te volgen, zich er wel van bewust dat een aantal vrouwen tijdens het dansen oogcontact met hem zochten. Gravend Konijn zat naast hem en zei zacht; ’Wat dacht je van zo’n inwijdingsritueel bij ons clubje, Vissende Beer?’ Vissende Beer trok zijn neus op. ‘Alsof wij vrouwen erbij zouden willen hebben, echte of namaak. We zijn juist zo blij dat we kerels onder elkaar zijn.’ Tijdens de dans was Biddende Arend verschenen aan de rand van de arena. Op haar teken roffelden de trommelaars een salvo en het werd daarna stil. Ze was gekleed in een jurk die volledig was gemaakt uit botjes en botten. In haar hand droeg ze een staf die bestond uit een bot van het bovenbeen van een buffel waarop de schedel van een hert was gemonteerd, compleet met gewei. Haar normale hoofddeksel van een buffelkop had ze vervangen voor een andere. Dat was ook gemaakt van een buffelkop, maar was van de huid ontdaan, zodat alleen de kale schedel overbleef. Ze zag er in die uitdossing angstwekkend uit, alsof ze vn de doden was opgestaan. Verschillende vrouwen in de kring rammelden met houten bekers waarin steentjes waren gedaan. Het bracht een geluid voort dat aan rammelende botten deed denken. De danseressen haastten zich de arena uit, de zes verklede soldaten meetrekkend. Het werd doodstil op het naargeestige geluid van de rammelende stenen na. Biddende Arend deed een paar stappen naar voren tot ze in het midden van de arena stond en hief haar staf met de hertenschedel op. Ogenblikkelijk hield ook het gerammel op. Strak voor zich uitkijkend riep Biddende Arend met een hoge stem; ‘het is tijd voor de getuigenis.’ Een instemmend gebrom klonk van alle kanten. ‘De gezant uit het land in de richting van de winterse ochtendzon weet van de orde der dingen, en is zo goed ons te laten delen in zijn wijsheid.’ riep Biddende Arend. Weer klonken er instemmende geluiden. Mensen die zitplaatsen hadden verder van de arena stonde op en dromden rondom de arena om het tafereel beter te kunnen bekijken. ‘Wij zijn vrij om niet te willen weten… Wie niet wil zien staat het vrij om te gaan!’ riep ze. Deze keer bleef het doodstil. Niemand maakte aanstalten om weg te gaan. Dat was ook niet de bedoeling. Het was deel van de formule als er iets bijzonder gewichtigs zou worden verteld. De pauze hielp ook om de spanning op te voeren. Biddende Arend wachtte een volle minuut. Daarna begon ze zich langzaam in de rondte te draaien, de staf uitgestrekt voor zich uit houdend en een langgerekte naargeestige kreet slakend. De vrouwen begonnen weer te rammelen met hun bekers. Ze hield haar staf voor zich uit, alsof ze daarmee iemand aan ging wijzen, maar ze bleef ronddraaien met gesloten ogen. ‘De gezant zit hie-ie-ier.’ zong ze. De agent had al aanstalten gemaakt om op te staan, maar de vrouw was met haar rug naar hem toe stil blijven staan en wees helemaal niet naar hem met haar uitgestoken staf. Verrast plofte hij terug op zijn zitplaats en keek naar de persoon op wie de staf wel gericht was. Deze persoon keek minstens even verrast als hij. Het was Vissende Beer. Hij keek achterom naar de vrouw die vlak achter hem was gaan staan. Ze was doorgegaan met het rammelen van de beker met steentjes, nadat alle anderen er al mee opgehouden waren. Ze knipoogde naar hem en deed een stap achteruit de menigte in. Vissende Beer keek weer voor zich naar Biddende Arend. De oude vrouw stond nog steeds met gesloten ogen in het midden van de arena met haar staf opgeheven in zijn richting. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ fluisterde Gravend Konijn opgewonden. ‘Volgens mij is dit haar manier om me te vertellen dat ik de pineut ben.’ kreunde Vissende Beer. Biddende Arend had zich ondertussen hersteld van het duizelige gevoel dat het ronddraaien had veroorzaakt en opende haar ogen. Ze speelde de verrassing dat haar staf Vissende Beer aanwees door een sprong naar achteren te maken. ‘Ik zie de Gevederde’ riep ze luidkeels. Een kreet ging door de gelederen van het Volk. ‘O-oh’ zei Vissende Beer binnensmonds. ‘De legende van de krijgers!’ Vissende beer had de veer natuurlijk niet zomaar uitgekozen als symbool voor zijn groep. De diepere betekenis die erachter zat had zijn keuze bepaald. Als in oude verhalen de mannen van Ons Volk optrokken tegen een vijand, tooiden ze zich altijd in veren. Vissende Beer had handig gebruik gemaakt van de symboliek van de veer om zijn mannen een identiteit te geven. Een symboliek waar vrouwen niets mee te maken hadden. Nu gebruikte Biddende Arend deze zelfde symboliek tegen hem. ‘De gevederde heeft zich geopenbaard!’ riep Biddende Arend opgetogen. ‘Eindelijk wordt ons de verlosser getoond!’. Vissende Beer voelde een duwtje in zijn rug en realiseerde zich dat hij niet werkeloos kon blijven toekijken. Hij was een deel van het ritueel geworden. Hij kon nu niet meer passief doorgaan met zien, hij moest ook laten zien. Hij stond op en ging voor Biddende Arend in de arena staan. ‘Ik ben het, kijk naar mij.’ riep hij. Hij vouwde zijn armen over elkaar en hield ze op schouderhoogte. ‘Ik houd het Volk in mijn armen.’ sprak hij vervolgens de antieke zegswijze na uit de legendes. Biddende Arend staarde gefascineerd naar Vissende Beer, terwijl de mensen rondom de arena reikhalzend naar het tweetal keken. Ondanks zichzelf ontroerde het moment Biddende Arend en verrast voelde ze dat ze een brok in haar keel had gekregen. ‘Breng de pijlen met de gedraaide punt’ beval Biddende Arend met schorre stem. Een vrouw kwam aanhollen met een pijlenkoker en duwde die in de handen van Vissende Beer. Vissende Beer haalde er een pijl uit en keek ernaar. De pijl was een hele gewone. Het verschilde in niets van normale pijlen, op één detail na. De punt was niet onder de normale hoek ten opzichte van de staartveren gemonteerd, maar was een kwartslag gedraaid. Daardoor zou het vlak van de punt van de pijl, als hij weggeschoten werd, horizontaal door de lucht vliegen in plaats van verticaal. Normaal gesproken werd de punt zo gemonteerd dat het vlak van de punt verticaal vloog, zodat het zich ongehinderd tussen de ribben van de prooi een weg naar binnen kon banen. Een punt die met het vlak horizontaal aankwam kon tussen de ribben vast komen te zitten. De mens was het enige wezen op het continent dat zich ophief op zijn achterbenen en de ribbenkast maakte daarom een andere hoek met de aarde dan de ribbenkast van de dieren. De openingen tussen de ribben waren niet verticaal, maar horizontaal. Om een mens te doden waren normale pijlen daarom niet geschikt. De punten moesten een kwartslag gedraaid zijn. Vissende Beer had zo’n pijl in zijn handen. Vissende Beer keek sprakeloos van de pijlpunt naar Biddende Arend. ‘Maar tegen wie moeten we vechten dan?’ vroeg hij tenslotte. Biddende Arend trok een oogwenk op. ‘Laat me de vijand zien’ verbeterde Vissende Beer zichzelf terugvallend op de antieke formule. ‘Hij is niet hier om te zien’ zei Biddende Arend tevreden, want ze wist dat Vissende Beer het initiatief definitief kwijt was. ‘Maar we kennen hem allemaal. Het is de slavenhaler van het volk aan zee dat zich de Eendracht noemt.’ Ditmaal was het de beurt aan Berida en Tobi om geschrokken te reageren. Biddende Arend was onder hun neus bezig een oorlog te ontketenen. En bovendien tegen één van de lidstaten van het Rijk zelf. Jan zat gefascineerd naar het gebeuren te kijken. ‘Doen ze altijd zo gek?’ vroeg hij aan Tobi. Tobi en Berida keken Jan sprakeloos aan. Vissende Beer was blijven staan terwijl Gravend Konijn enthousiast opsprong en, samen met de andere mannen die veren in hun hoofdband hadden, renden de arena in om uitgelaten rondom Vissende Beer en Biddende Arend te dansen. Ze maakten er een oorverdovend kabaal bij, dat snel door de hele menigte overgenomen werd. De trommelaars waren ook weer enthousiast aan het werk gegaan. In de drukte stak Vissende Beer zijn hoofd naar Biddende Arend die op zijn wenken ook voorover leunde. ‘Dit heb jij bedacht, he?’ Biddende Arend glimlachte. ‘Je bent toch niet boos?’ ‘Boos? Hiervoor pak ik je een keer terug.’ dreigde Vissende Beer, zijn vuisten gebald in machteloze woede. ‘Moet je wel opschieten, schat.’ zei Biddende Arend poeslief. ‘Ik maak het vast niet lang meer.’ Biddende Arend draaide zich voldaan glimlachend om en baande zich een weg tussen de dansende mannen door naar haar plek aan de rand van de arena om te gaan zitten. Onderweg ving ze de blik op van de agent. Ze constateerde verrast dat Tobi boos keek. Dat vond ze vreemd. Ze had gedacht dat zeker hij toch wel de humor zou inzien van wat ze bekokstoofd had. Bezorgd nam ze plaats naast Vliegend Hert die vals lachend de dansende mannen in de arena opnam. ’Ik zei je toch dat ze het zouden slikken?’ zei ze. Biddende Arend knikte afwezig. ‘Je hebt gelijk gekregen, Vliegend Hert. Bedankt.’ Het was veel later voordat de rust weer was hersteld. Het was een fascinerend schouwspel voor de meeste toeschouwers, en ze bleven de gevederde mannen aanmoedigen en roepen dat ze trots op hen waren. De mannen waren helemaal door het dolle en wilden pas ophouden toen ze hardhandig door Vissende Beer en Gravend Konijn de arena uitgestuurd werden. Vissende Beer had de dringende behoefte om weg te sluipen naar een plek om zonder getuigen iets kapot te slaan, maar hij kreeg die kans niet. Voor zover de omstanders hem niet direct konden aanraken of iets tegen hem zeggen, staarden ze hem voortdurend aan. De vrouwen begonnen weer te rammelen met hun stenen in de bekers en Biddende Arend stond op en liep naar de rand van de arena. Biddende Arend was moe en emotioneel uitgeput, ze had eigenlijk niet meer zoveel zin in al die plechtigheden. Ze vermoedde dat dat voor de meeste toeschouwers ook gold. De emotie van het moment had de mensen afgemat. Ze liet het maar na om er een uitgebreide show van te maken. ‘We moeten ook nog luisteren naar wat de agent te melden had.’ riep ze met stemverheffing. Met een handgebaar maande ze Tobi om op te staan. Die stond op en somde de toekomst voor de vier kinderen die hij uitgekozen had. ‘Sluipende Poema zal Ons volk leiden. De jongen Zingende Pijl zal het schrift gebruiken om de gebeurtenissen op te tekenen, de jongen Zuiver Water zal het schrift gebruiken om de gewoonten en de taal van de stam te beschrijven. Het meisje Kwikstaart gaat met ons mee naar het Centrum.’ Jan keek plotseling op en zijn lippen vormde de naam van het laatste kind. Biddende Arend had naar de agent gekeken en merkte daardoor de abrupte beweging die Jan gemaakt had op. Ze keken elkaar een paar ogenblikken strak aan. Achter zich hoorde ze hoe de Familie van Kwikstaart toch nog ergens de energie vandaan haalde om hun vreugde publiekelijk tentoon te spreiden. Kwikstaart werd opgetild en rondgedragen en haar moeder straalde van trots, terwijl ze gefeliciteerd werd door haar vriendinnen. Biddende Arend liep waardig naar haar kleindochter. Het meisje was opgestaan bij het noemen van haar naam. De oude vrouw legde haar hand op de schouder en kuste haar op haar voorhoofd. Sluipende Poema bleef staan, gewichtig om zich heen kijkend en sereen felicitaties in ontvangst nemend. Ze keken afkeurend naar de uitbundigheid rond Kwikstaart. Jan was opgestaan om in de richting van de familie van Kwikstaart te kijken om een glimp van haar op te vangen. Bezorgd zag Biddende Arend dat Berida en Tobi totaal geen oog hadden voor wat er om hen heen gebeurde en druk met elkaar in gesprek waren. Dat kon volgens haar alleen maar wat te maken hebben met wat ze met Vissende Beer gedaan had, maar ze kon niet begrijpen precies waarom Tobi zich daar zo over opwond. Ze moest bij een rustiger gelegenheid uitzoeken wat precies de reden achter de houding van de agenten was. ‘Jij gaat lekker te keer, zeg.’ merkte Vissende Beer nors op. Gravend Konijn kwam met zijn nichtje op zijn schouders langs hossen. ‘Laat Kwikstaart nou maar gaan. Die wil zo onderhand wel eens naar bed denk ik.’ Kwikstaart zag er verfomfaaid uit en wilde inderdaad eigenlijk niets liever dan dat ze een beetje met rust gelaten zou worden. Ze keek dankbaar naar Vissende Beer die als enige andere op het feest niet in een feeststemming leek te zijn. Hij had met z’n armen over elkaar geslagen nors rondgekeken waar hij zich teruggetrokken had in een hoek op het veld. ‘Eelst Klikstaalt felicitelen’ lalde Gravend Konijn. ‘Gefeliciteerd Kwikstaart. Je hebt een grote toekomst voor je liggen. Ik ben erg blij voor je.’ zei Vissende Beer tegen Kwikstaart. Hij pakte haar onder haar armen en tilde haar van de schouders van Gravend Konijn, omdat het leek dat hij ieder moment om kon vallen. ‘Dank je,’ zei Kwikstaart vermoeid. Ze was er niet zeker van of ze hem nou bedankte voor de vriendelijke woorden of voor het feit dat hij haar van de schouders van haar oom haalde. Waarschijnlijk voor allebei, bedacht ze gapend. ‘Oom, mag ik naar bed?’ vroeg ze aan Gravend Konijn. ‘Naar bed? Nu?’ Gravend Konijn had er moeite mee om dat te verwerken. ‘Maar dit is jouw feest! Jouw triomf.’ Hij leek van verbazing sober te zijn geworden. ‘Laat haar nou maar gaan, Gapend Konijn!’ zei Vissende Beer dringend. Ondertussen duwde hij haar in de richting van het kamp. ‘Ga maar, morgen is er weer een dag.’ Kwikstaart wankelde de verkeerde richting in en Vissende Beer hield haar tegen. ‘Wacht maar, Kwikstaart. Ik breng je wel. Ik ga nu toch weg.’ Voor Gravend Konijn was dit allemaal te veel aan het worden. ‘Ga jij ook al weg? Maar het is jouw feest. Jij bent de Gevederde.’ ‘Ik dacht dat we het erover eens waren dat dit het feest van Kwikstaart was?’ zei Vissende Beer verongelijkt en draaide zich om. Hij begon met Kwikstaart weg te lopen. ‘Neem er nog maar eentje op mijn gezondheid.’ riep hij over zijn schouder. ‘Tot morgen, Lavend Konijn.’ Kwikstaart en Vissende Beer liepen het pad af naar het kamp. Het was niet zo heel ver en het pad was breed. Toch moesten ze in het donker goed opletten waar ze liepen. Ze liepen een tijdje zwijgend naast elkaar. Na een bocht in het pad kregen ze door de bomen de vuren van het kamp in zicht en werd het makkelijker het pad te zien. ‘Jij ook gefeliciteerd, Gevederde.’ zei Kwikstaart gapend. Vissende Beer bromde wat. ‘Volgens mij ben je niet echt blij met je nieuwe rol.’ constateerde Kwikstaart. ‘Zou jij blij zijn als je net lekker bezig bent met je eigen plannetjes, om dan te ontdekken dat je een hele andere richting in gestuurd wordt?’ vroeg Vissende Beer. ‘Eh, …nee. Waarschijnlijk niet, nee. Had je andere plannen dan?’ vroeg Kwikstaart. ‘Eigenlijk wel, ja. Nou ja, dat maakt u niet meer zoveel uit, vrees ik. Ik was er toch niet helemaal zeker van of ze zouden slagen.’ Vissende Beer haalde gelaten zijn schouders op. Kwikstaart vroeg zich af ze het durfde te vragen wat Vissende Beer van plan was geweest. Voordat ze een beslissing kon nemen waren ze al bij de palissade van het kamp aangekomen. ‘Zo, we zijn er. Jongens naar links, meisjes naar rechts.’ mompelde Vissende Beer slaperig. ‘Zien we elkaar nog?’ vroeg Kwikstaart. Vissende Beer keek haar verrast aan. ‘Natuurlijk gekkerd. Ik kan er toch niet meteen met die jongensbende vandoor!? Eerst goed voorbereiden, dacht ik zo. De vraag is eerder wanneer jij weggaat.’ Het begon nu weer tot Kwikstaart door te dringen dat haar toekomst er eigenlijk ineens heel onduidelijk uitzag. Ze had er tot voor kort nooit bij stilgestaan dat er ook een tijd kon zijn waarin ze niet bij Ons Volk zou wonen. Ineens werd ze een beetje bang en verdrietig. ‘Nee,’ snikte ze. ‘Dat denk ik niet. Ik bedoel, ik denk ook niet dat ik meteen wegga.’ Vissende Beer hoorde dat haar stem brak en draaide zich naar haar toe om haar in haar gezicht te kijken. Hij dacht even na en zei; ’Maar dat hoef je toch niet erg te vinden? Volgens mij voel je je hier toch niet zo thuis.’ Kwikstaart keek op naar Vissende Beer en vroeg verbaasd; ‘Hoe weet jij dat?’ Vissende Beer was zelf ook verbaasd over zijn inzicht. ‘Weet ik eigenlijk niet. Maar ik weet wel dat je hier niet thuishoort. Net als ik eigenlijk.’ ‘Oh.’ Antwoordde Kwikstaart. Ze besefte dat Vissende Beer waarschijnlijk gelijk had. Haar leven bij Ons Volk ervaarde ze als beklemmend. Het begon haar de laatste tijd steeds meer te dagen dat zijzelf de oorzaak daarvan kon zijn en dat ze misschien inderdaad hier niet thuishoorde. ‘Wel raar dat ik daar vroeger nooit zo over nagedacht heb.’ zei ze tegen zichzelf. ‘Alsof de gebeurtenissen mij een duw een bepaalde richting in hebben gegeven. Alles ziet er ineens anders uit.’ ‘Hé! Niet in slaap vallen, hoor.’ Vissende Beer had haar bij schouders gepakt en schudde haar zachtjes door elkaar. ‘Eerst je bed zoeken, daarna pas ogen dicht.’ Kwikstaart lachte. ‘Ja, mama.’ Ze draaide zich om en liep naar de ingang van de vrouwelijke helft. ‘Tot morgen, Vissende Beer.’ ‘Tot morgen, Kwikstaart.’ antwoordde Vissende Beer haar nakijkend. ‘…tot morgen.’ Vissende Beer en Kwikstaart waren niet de enigen die niet in een feeststemming vroeger van het feest weggegaan waren. Tobi en Berida zaten voor hun tenten te staren in het kampvuurtje dat ze bij hun terugkomst weer ontstoken hadden. ‘Ik had dit nooit mogen laten gebeuren!’ zei Tobi, ‘hoe heb ik zo stom kunnen zijn om dit zo uit de hand te laten lopen.’ ‘Beschuldig jezelf nou niet,’ zei zijn collega bezwerend. ‘Je had onmogelijk kunnen voorspellen dat ze dit zou doen.’ ‘Alsof dat mij vrijpleit.’ schamperde Tobi. ‘Als ik nou in plaats van passief afwachten me eerst eens even had laten informeren wat de Oudste van plan was, had ik haar nog tegen kunnen houden. Maar, nee. Ik moest en zou me laten verrassen. Eens lekker achteroverleunend kijken hoe de boel overkookt.’ ‘Nou nou,’ zei Berida. ‘Nu maak je het wel bont, zeg. Het lijkt wel of je denkt dat zonder jou er niets goed kan gaan. Het zijn ten slotte geen kleine kinderen, zeg!’ ‘Dat is het hem nou juist, Berida. Het zijn geen kleine kinderen. Daarom had ik juist beter op moeten letten. Wat de Oudste heeft uitgevoerd is geen kattenkwaad. Als ik mijn werk gewoon gedaan had, had dit niet kunnen gebeuren. Ik ben veel te passief geweest.’ Hier had Berida niet meteen iets op te zeggen. Er viel een stilte waarin beide naar de vlammen tuurde zonder iets te zien. ‘Ik denk dat ik me te veel de moraal van Ons Volk heb toegeëigend. Ik ben ook passief geworden.’ ‘Ach, hou toch op.’ zei Berida ongeduldig. ‘Je weet best dat ons beroep vaker onthouding van actie is dan ingrijpen. Dat is geen passiviteit, integendeel. Juist door niets te doen hebben we een grotere invloed op de uitkomst dan wanneer we ingrijpen. We moeten beheersen, niet leiden’ ‘Nee, Berida. Dit is geen onthouding van actie geweest. Ik heb nagelaten goed op te letten. Ik heb gebeurtenissen af zitten wachten in plaats van dat ik geprobeerd heb ze te voorzien. Mijn passiviteit gaat veel dieper dan onthouding van actie. Ik heb mezelf laten verrassen.' Berida vond het thema te pijnlijk. Hij deed een poging Tobi af te leiden. ‘Ik vond dat Biddende Arend wel erg gemakkelijk de hele gemeenschap kon beïnvloeden, vond je ook niet?’ Tobi keek op. ‘Vind je dat vreemd?’ ‘Ja.’ knikte Berida. ‘Ik kan me niet voorstellen dat ik zo makkelijk te bespelen zou zijn geweest. Uiteindelijk vond ik het nogal doorzichtig wat ze deed. Als Vissende Beer haar in haar gezicht uitgelachen had, had ze er niets tegen kunnen doen.’ ‘Dat lijkt maar zo, Berida.’ zei Tobi, een nieuwe tak In het vuur schuivend. ‘Jij staat buiten deze samenleving en kijkt er dus vanaf de buitenkant naar. Maar voor een lid van Ons Volk is het niet zo eenvoudig om zo objectief te zijn. Ik weet zeker dat Vissende Beer donders goed begreep dat hij erin geluisd werd. Maar het gebeurde in het bijzijn van de hele gemeenschap volgens een ritueel dat blindelings geaccepteerd wordt. Hij stond weerloos. Als je er goed over na denkt gebeurt dat overal.’ ‘Hoezo?’ zei Berida. ‘Ik laat me echt niet door wat rituelen bepalen hoe ik mijn leven inricht, hoor! Ik ben baas over mijn eigen leven.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Tobi vijandig. ‘Jij bent een prachtig voorbeeld van iemand die juist door een vaag ritueel zich heeft laten leiden, en zich nog altijd laat leiden, trouwens.’ ‘Je bedoelt mijn carrière als agent? Maar dat wil ik zelf. En over welke rituelen heb je het eigenlijk?’ verweerde Berida zich. ‘Dat je agent wil zijn, wil niet zeggen dat het jouw keuze was. Je hebt daar geen zeggenschap over gehad. En wat rituelen betreft. Kijk eens naar de rol die je speelt en de dingen die je doet. Zijn dat niet in feite allemaal geritualiseerde handelingen? Niet alleen voor ons, maar voor iedereen op het continent, is de rol van agent meer symbolisch dan concreet.’ Berida schudde zijn hoofd. ‘En toch begrijp ik niet waarom Vissende Beer zich willoos naar de slachtbank laat leiden.’ ‘Het gebeurde op een wijze waaraan hij geen weerstand kon bieden. Hij werd verrast en iedereen verwachtte iets van hem. Het was hem onmogelijk gemaakt om te weigeren. Hij is gewoon schaakmat gezet. Net als wij trouwens.’ Ze waren weer aangekomen bij dát onderwerp. Berida maakte nog een tegenwerping. ‘Kunnen we het niet gewoon verbieden? Aan Biddende Arend uitleggen dat ze te ver is gegaan en dat het teruggedraaid moet worden?’ ‘Nee, Berida.’ zuchtte Tobi. ‘Ondanks het feit dat zij een actieve rol heeft gespeeld om dit debacle te veroorzaken, is ook zíj vanaf hier de controle erover kwijt. Ze heeft de loop van de gebeurtenissen een duw in een richting gegeven die haar meer beviel, maar de krachten die hier spelen zijn te groot, ook voor haar.’ ‘Maar wat kunnen we dan doen?’ ‘Niets’ zei Tobi in het vuur starend. ‘Helemaal niets!’ Tobi en Berida waren helemaal vergeten dat Jan bestond. Jan, echter, was de agenten helemaal niet vergeten. Hij had zorgvuldig in de gaten gehouden waar de agenten naartoe waren gegaan en was ze gevolgd tot de bosrand. Vanaf daar bespiedde hij ze tot ze hun tent bereikt hadden en een vuurtje hadden gestookt. Ze schenen totaal geen aandacht te hebben voor hun omgeving. Jan begreep niet waarom, maar de agenten waren nogal ontdaan over wat er gebeurd was tijdens de bijeenkomst. Eerlijk gezegd interesseerde het hem helemaal niet. Vermaakt constateerde hij dat ze in een geagiteerd gesprek waren met elkaar. Jan vroeg zich af of het nodig was de wachtposten bij de tenten weg te roepen en te vervangen voor zijn eigen mannen. Hij haalde zijn schouders op. Jan wist zo ook wel zeker dat de agenten op hun plek zullen blijven de rest van de nacht. Bovendien waren ze afgeleid en dat gaf Jan vrij spel. Opgetogen repte hij zich terug over het pad naar het terrein van de bijeenkomst. Onderweg hoorde hij voetstappen en de stemmen van Kwikstaart en Vissende Beer. Hij verborg zich snel in de struiken en wachtte tot ze gepasseerd waren. Hij keek ze na om te zien waar ze naartoe gingen. Hij zag ze het jachtkamp inlopen. Jan wachtte om zich ervan te verzekeren dat hij verder niemand tegen zou komen en liep behoedzaam terug naar het terrein van de bijeenkomst, waar het feest nog in volle gang was. Onderweg bedacht hij een plan om zich samen met de mannen van Arthur meester te maken van wat Arthur zo graag wilde hebben. Het zag er naar uit dat het object zelf niet meer op het terrein van de bijeenkomst zal zijn die nacht. Er liepen echter te veel wachten rond. Hun aanwezigheid kon verhinderen dat ze het object konden overmeesteren zonder dat er groot alarm zou worden geslagen. Dat was ook helemaal niet nodig, vond Jan. Ze hadden meer kans als de meeste deelnemers zijn of haar roes aan het uitslapen waren. Op het terrein zocht hij zijn maten en legde ze kort het plan uit. De sergeants kregen opdracht zelf sober blijven, terwijl ze er verantwoordelijk voor werden gemaakt dat alle soldaten volgegoten werden met bier. Hij negeerde hun protest en dook zelf de begroeiing in om Arthur te zoeken.
Selectie Hoofdstuk Volgend HoofdstuK Paul werd, ondanks de korte nachtrust, vrij
vroeg wakker. Hij keek naast zich en ontdekte dat één van de jonge vrouwen
naast hem lag te slapen. Dan had hij het toch niet gedroomd! Paul bleef even
liggen en dacht tevreden aan de vorige nacht. Het was wel heel anders gelopen
had dan hij de ochtend ervoor had kunnen verwachten. Hij vroeg zich af hoeveel mensen
er waren die het voor elkaar gekregen hadden om binnen één etmaal zowel vrouw
als man te worden. Paul had nauwelijks van het bier gedronken gisteren, omdat
hij de hele tijd in het gezelschap van de jonge vrouwen was gebleven. Daarom
kon hij monter opstaan, zonder hoofdpijn of een vieze smaak in zijn mond. Hij
besloot dat, voor hij zich melden moest voor het ochtendappél, een frisse duik
in de beek geen slecht idee zou zijn. Als zijn tijdsgevoel hem niet bedroog had
hij nog een half uurtje voordat die zou beginnen, hoewel hij zich wel afvroeg
of die eigenlijk wel plaats zou vinden. Hij had de vorige avond gezien hoe de
sergeants zijn maten maar bier bleef voorzetten, en dat die zich steeds
bezopener gingen gedragen.
Hij kon zijn eigen kleren in de tent niet
terugvinden. Nu hij erover nadacht had hij eigenlijk geen flauw idee waar die
zich zouden kunnen bevinden. Hij had geen andere keuze dan de vrouwenkleren
maar weer aan te trekken waarin hij de vorige dag rondgelopen had. Pas toen hij
de tent uitkroop realiseerde hij zich dat hij overnacht had in het gedeelte van
het kamp waar alleen de vrouwen mochten komen. Hij wilde zich snel terugtrekken,
want er kwam een vrouw, gewapend met een speer en een schild, voorbij. De vrouw
maakte echter helemaal geen bezwaar tegen de aanwezigheid van de jongeman in de
vrouwelijke helft van het kamp. Ze groette hem vriendelijk in het voorbijgaan.
Ingewijd als vrouw had hij tenslotte het recht om hier te zijn. Het was nu de
mánnelijke helft van het kamp dat verboden gebied voor hem was. Paul stond
opgelucht op en wandelde door het nog slapende kamp naar de uitgang om zijn weg
fluitend te vervolgen naar de beek, waar die door de tijdelijke bewoners
gebruikt werd als wasplaats.
Kwikstaart was rond dezelfde tijd ook
opgestaan en bedacht, net als Paul, dat na zo’n dag als gisteren een fris bad
een goed begin van de nieuwe dag zou zijn. Onderweg kwam ze langs de tent van
Sluipende Poema en vroeg ze zich af of ze haar wakker zou maken. Maar ze zag
dat Biddende Arend zich voor de tentopening geeuwend uit stond te rekken. Kwikstaart
was er misschien niet zeker van of ze nog wel met Sluipende Poema wilde omgaan,
maar ze had al helemaal geen zin in een confrontatie met de grootmoeder van
haar vriendin. Kwikstaart groette haar daarom alleen maar en liep snel verder,
terwijl Biddende Arend net deed alsof ze Kwikstaart niet zag en zich afwendde.
‘Vreemd is dat!’ dacht Kwikstaart, ‘zelfs nu ik geselecteerd ben, ben ik
kennelijk nog steeds lucht voor haar.’ Ze liep het kamp uit achter een andere
vrouw aan die ze niet herkende. Dat vond ze niet vreemd, want de meeste
families leefden apart van elkaar, verspreid over een groot gebied. Kwikstaart
kende lang niet iedereen persoonlijk. Ze had zelfs familieleden die ze nog
nooit gezien had.
Dichter bij het beekje viel het haar op dat de
vrouw koers zette naar het gedeelte waar de mannen zich baadden. Kwikstaart
vroeg zich af of ze zo laat nog aangekomen was dat niemand haar had kunnen
wijzen welk gedeelte van de beek voor de vrouwen was bestemd. Ze versnelde haar
pas om haar in te halen en tikte haar op de schouder. De vrouw draaide zich om
en pas toen zag Kwikstaart dat het een van de soldaten was. ‘Oh, ben jij het.’
zei ze. ‘Sorry, maar je kan daar niet naar toe gaan. Daar wassen de mannen
zich.’ Paul keek haar verbaasd aan, ‘Moet ik nu nog steeds de hele tijd daar
maar door mee gaan?’ vroeg hij. ‘Nu is het toch wel duidelijk dat ik een vrouw
ben?’
‘Daarom juist.’ lachte Kwikstaart.
‘Oh…Ja. Maar…, ‘ bracht Paul ertegenin, ‘ik
kan me toch niet waar alle vrouwen bij staan zomaar uitkleden?’
‘Dat hoeft ook niet’, zei Kwikstaart. ‘De
meeste vrouwen kleden zich uit en wassen zich een beetje afgezonderd. Er zijn
genoeg struiken. Trouwens, volgens mij is er helemaal niemand nu.’
Onzeker liep Paul met Kwikstaart mee. ‘Jij
bent toch één van die vier die uitgekozen zijn, hé?’ vroeg Paul.
‘Ik ga met de agent mee naar het Centrum.’
antwoordde Kwikstaart trots. ‘Zo we zijn er, ik ga daarnaartoe en blijf jij
maar hier ergens.’ Kwikstaart liet Paul alleen. Hij volgde haar raad op en
verborgen tussen de struiken begon hij zich uit te kleden.
Hij was daar nog mee bezig als hij een gil
hoort uit de richting waar Kwikstaart verdwenen was. Hij trok gehaast zijn
kleren weer aan en rende ernaartoe. Dichterbij gekomen hoorde hij geluiden van
een worsteling. Hij zag hoe vier mannen in zeemanskleren zich op Kwikstaart
geworpen hadden en probeerden het meisje in bedwang te houden. Daar hadden ze
hun handen vol aan, want Kwikstaart liet zich niet zonder slag of stoot te pakken
nemen. Ze trapte en krabde waar ze maar kon. Besluiteloos stond Paul toe te
kijken. Eigenlijk moest hij nu iets ondernemen, maar hij begreep dat hij in z’n
eentje weinig uit kon richten tegen vier kerels. Er schoot iets lang zijn
gezicht dat zich trillend in een boomstam boorde. Paul keek er verschrikt naar
en zag dat het een pijl uit een kruisboog was. Hij draaide zijn hoofd in de
richting van waar de pijl kwam. Daar zag hij nog meer slavenhalers. Eén daarvan
had zijn voet in de beugel van zijn kruisboog gezet om het wapen opnieuw te
spannen, terwijl twee anderen hun wapens oprichtten naar Paul. Paul draaide
zich om en ging ervandoor.
‘Waar schieten jullie op?’ vroeg Arthur aan
zijn mannen. Hij kwam aanbenen van de plek waar Kwikstaart in gevecht was met
haar belagers.
‘Ik zag een vrouw, ze rent nu weg.’ antwoordde
een matroos. Eén van de sergeants kwam bij hen staan met getrokken pistool en richtte
het in de richting van waar ze Paul door het struikgewas zagen vluchten.
‘Doe weg, idioot. Wil je iedereen wakker
maken?’ snauwde Arthur. De sergeant vloekte en spuugde op de grond. ‘Jullie laten
haar wegkomen. Zo direct gaat ze alarm slaan!’
‘En daarom dacht je haar daar maar even bij te
helpen door iedereen wakker te knallen? Doe weg dat pistool, geen vuurwapens
heb ik gezegd!’ Arthur wendde zich tot het groepje vechtenden en riep, ‘binden
jullie dat kind nou nog vast, of niet?! Dit duurt veel te lang zo!’ Arthur liep
naar Jan die onaangedaan naar de worsteling aan het kijken was en vroeg; ‘Weet
je zeker dat dit het meisje is?’
‘Absoluut,’ knikte Jan. ‘Arthur, neem mijn
mannen mee. Ik ga er nu vandoor naar het legerkamp. Ik zie jullie op onze
gewone ontmoetingsplaats, waar de Renate in zee uitkomt tegenover het eiland
met het baken.’
‘Wat ben jij van plan?!’ vroeg Arthur met
samengeknepen ogen. ‘We hebben geen tijd voor fratsen. Als jij eerst naar het
legerkamp gaat ben je veel te laat daar, en wij wachten niet. Dat weet je.’
‘Niet zeuren, Arthur’ zei Jan. ‘Ik ben daar op
tijd. Eerst moet ik nog even wat dingen afhandelen.’
‘Wat dan?’ wilde Arthur weten.
‘Ten eerste moet ik de achtervolging
saboteren. Ten tweede moet toch iemand ons goud uit de kluis halen.’
‘Welke achtervolgers? Het leger komt heus niet
achter ons aan, en die laaglandjagers kunnen we wel aan.’
‘Normaal gesproken bemoeit het leger zich hier
niet mee.’ beaamde Jan, ‘maar deze keer kun je er niet zo zeker van zijn dat
het leger niet achter je aankomt. Die twee agenten zijn hier, dus reken er maar
op dat ze direct met alles wat nog een wapen kan vasthouden achter jullie
aankomen om haar te bevrijden.’ Jan knikte naar Kwikstaart die ondertussen
vastgebonden en gekneveld op de grond lag. ‘En als ze dat niet lukt, zijn ze vast
slim genoeg om te beseffen welke route je neemt en dat het een kleine moeite is
je de pas af te snijden met wat er nog in het legerkamp is. Daarom moeten mijn
mannen je hier in leven houden, terwijl ik ervoor zorg dat de agenten een leeg
legerkamp aantreffen.’
‘Ok,’ zei Arthur, ‘maar denk eraan, wij
wachten niet.’ Arthur liep weg met zijn troep mannen. Kwikstaart met zich meevoerend
verdwenen ze in het struikgewas. Jan liep terug naar zijn eigen mannen. ‘Achter
hem aan, ik zie jullie later met ons goud dat nog in mijn kluis ligt.’ De
sergeants knikten en tilden een paar kisten op. Ze volgden de groep zeemannen het
woud in. Jan draaide zich om en rende terug in de richting van het kamp.
Biddende Arend was gelijk nadat ze opgestaan
was naar de agenten toegegaan. Ze wilde weten waarom Tobi de vorige avond zo
boos was geworden om de list die ze met Vissende Beer had uitgehaald om hem
onschadelijk te maken. Ze trof de agenten aan met koppen koffie in hun handen
en ze werd uitgenodigd om erbij te komen zitten. Ze weigerde de koffie en ging
zitten, zich afvragend hoe ze dit onderwerp aan moest snijden. De moeite werd
haar bespaard. Tobi begon er direct na de beleefdheden over.
‘Biddende Arend, we zijn er niet blij mee hoe
je gisteren het probleem met Vissende Beer hebt opgelost.’
‘Dat weet ik, meester.’ knikte Biddende Arend
onderdanig. 'Ik wil graag weten waarom.’
‘We kunnen niet toestaan dat jullie de wapens
opnemen tegen ons of één van de onzen. De Eendracht is onderdeel van het Rijk.’
Biddende Arend was verrast. Ze wist wel dat de
Eendracht ingelijfd was, maar ze had er nooit bij stilgestaan dat dat betekende
dat de agenten daarmee verplicht waren de Eendracht als bondgenoot te zien.
‘Maar, ze vallen ons aan en roven onze mensen!’ zei Biddende Arend. ‘Daar mogen
we ons toch wel tegen verdedigen?’
‘Nee, dat mogen jullie niet. De Eendracht is
een deel van het Rijk, en een vijandige actie tegen de Eendracht is een
vijandige actie tegen ons.’
‘Met diezelfde logica, is een vijandige actie
van de Eendracht tegen ons, een vijandige actie van het Rijk tegen ons!’ zei
Biddende Arend onverwacht fel.
‘Nee,’ pareerde de agent. ‘Het Rijk staat niet
vijandig tegenover Ons Volk. We keuren de acties van de Eendracht niet goed.’
‘Dat is heel fijn om te weten.’ zei Biddende
Arend. ‘Maar dóen jullie er ook wat aan?’
‘Jazeker,’ zei Tobi verontwaardigd. ‘In de Eendracht
hebben we de slavernij en de slavenhandel verboden.’
‘Oh,’ zei Biddende Arend. ‘Nou. Wíj hebben
niet erg veel van dat verbod gemerkt. De afgelopen tien jaar zijn de
slavenhalers altijd langs blijven komen.’
‘We kunnen niets doen tegen individuele
voorvallen. Onze macht is niet onbeperkt.’
‘Laat ons dan in ieder geval onszelf
verdedigen. Dat recht hebben we toch wel?’ vroeg de Oudste berustend.
‘Alleen als jullie een oorlog met ons erbij
willen hebben.’
Biddende Arend keek verbijsterd naar de agent.
‘Ik dacht altijd dat jullie onze vrienden waren.’ zei ze vertwijfeld.
‘Dat zijn we ook.’ zei de agent.
‘Dat is niet waar. Een vriend zou ons helpen,
niet ons verbieden onszelf te verdedigen om dan met de armen over elkaar toe te
kijken hoe we het onderspit delven! Als wij niet mogen vechten tegen de
slavenhandelaars, zorg er dan ook voor dat dat niet hoeft. Of kijk een andere
kant op, net als jullie de andere kant opkijken als zij onze kinderen roven.’
‘Dat kan niet. Ik heb gezien wat je gedaan
hebt.’ antwoordde de agent. Hij kon het niet nalaten nadruk op het werkwoord te
leggen.
Biddende Arend sprong woedend op. ‘Gebruik onze
gebruiken niet tegen ons! Dat recht heb je niet.’
Op dat moment rende Paul schreeuwend het bos
uit en stormde het tentenkamp van de soldaten in. Hij keek wanhopig om zich
heen, maar er was nog niemand te zien. Zelfs de schildwachten waren niet op hun
post. Vertwijfeld bleef hij midden tussen de tenten staan, tot hij de agenten
en de Oudste in het oog kreeg. De agenten hadden omgekeken naar de commotie en
beide agenten stonden gealarmeerd op. Paul rende naar ze toe en riep hijgend
dat er een meisje ontvoerd werd. Bij de agenten bleef hij staan en boog hijgend
voorover, met een hand op zijn zij.
‘Een meisje? Ontvoerd?’ zei Tobi, nauwelijks
geïnteresseerd.
‘Ja. Dat meisje dat gisteren uitgekozen was,
dat naar het centrum zou gaan.’ hijgde Paul.
‘Wat? Dat is Kwikstaart’ riepen de agenten in
koor. ‘Waar is ze? Wie ontvoeren haar?’
Paul wees naar het bos en vervolgde; ‘Daar bij
de beek, waar de vrouwen zich wassen. Het zijn mannen van de Eendracht volgens
mij!’
Biddende Arend keek triomfantelijk naar de
Agent. ‘Slavenhalers! En zie je nou wel wat er gebeurt!’ zei ze boosaardig.
Tobi luisterde niet naar haar en keek
vertwijfeld naar de tenten van de soldaten waar een doodse stilte heerste.
‘Hoeveel mannen van de Eendracht waren er, heb je dat kunnen zien?’
Paul deed zijn ogen dicht en dacht even na. ‘Ik
heb er zelf een stuk of zes of zeven gezien, maar er zouden er meer kunnen
zijn. Ze schoten op me met kruisbogen. Ik moest vluchten.’
Tobi vloekte. Hij zocht naar zijn
handvuurwapen in zijn zadeltassen, voordat hij zich herinnerde dat hij de tas met
zijn wapen gisteren aan zijn riem had gehangen. Hij pakte hem en controleerde of
hij geladen was. Berida reikte naar zijn eigen plunjezak en haalde er extra
dozen met kogels uit.
Achter hen was Jan uit het bos gekomen. Hij
was begroeiing uitgehold, voordat hij het groepje bij de tenten van de agenten
in het oog kreeg. Zichzelf vervloekend om zijn onvoorzichtigheid, dook hij achter
één van de tenten van de soldaten uit het gezicht. Biddende Arend had toevallig
in zijn richting gekeken en registreerde het merkwaardige gedrag van Jan. Ze maakte aanstalten de agenten erop attent
maken dat Jan zich verschuilde achter één van de tenten, maar in haar hoofd vielen
wat puzzelstukjes op hun plaats. Ze herinnerde zich dat Jan ongewone interesse
had getoond voor Kwikstaart, en Kwikstaart werd nu ontvoerd. En nu liep Jan
zich hier te verbergen voor de agenten, waarmee hij al een paar dagen overhoop
scheen te liggen. Het ontging haar waarom Jan en de slavenhalers zo
geïnteresseerd waren in Kwikstaart, maar dat kon haar op dit moment niet zoveel
meer schelen. Wrokkig bedacht ze dat ze de agenten helemaal niet wilde helpen,
integendeel. Het gesprek van zojuist had haar de ogen geopend voor wat ze
werkelijk aan deze twee heren had. Bovendien werd klaarblijkelijk Kwikstaart
ontvoerd. Een ontvoerde Kwikstaart was iets anders dan een Kwikstaart die naar
het Centrum ging. Haar familie kon geen hoge status baseren op een dochter die
als slavin weggevoerd was. ‘Van mij mogen ze haar hebben.’ dacht Biddende Arend
bitter. Bovendien herkende ze een ideale gelegenheid om zich van de andere
lastpost, Vissende Beer, te ontdoen.
Ze ging voor de agenten staan, zodat de
agenten tussen haar en Jan in stonden en trok hun aandacht.
‘Heren,’ begon ze. ‘De soldaten zijn allemaal
nog hun roes aan het uitslapen. Op dit moment zijn alleen jullie op. Tegen deze
overmacht kunnen jullie niet op.’
Tobi en Berida keken haar aan. ‘We kunnen haar
toch niet zonder slag of stoot laten meenemen?’ vroeg Tobi.
De Oudste keek hem aan; ‘Je stelde anders wel
voor dat ik hetzelfde zou doen!’
Tobi wist niet waar hij kijken moest.
‘Maar in tegenstelling tot wat jij vindt dat
ik doen moest,’ vervolgde Biddende Arend, ‘heb ik dus wel maatregelen genomen
tegen dit gevaar.’ Ze wendde zich tot Paul. ‘Ga naar het kamp van de mannen en
haal Vissende Beer hier. Dat is die man met de hoofdtooi.’
Paul knikte en rende naar het kamp. Hij
sprintte naar de ingang van het gedeelte van de mannen, maar werd daar
hardhandig tegengehouden door een schildwacht. ‘Hoho, vrouw, wat moet dat.’ De
schildwacht bekeek hem en zei, ‘Oh, ben jij het. Nou het kamp mag je niet in
hier, je mag alleen bij de vrouwen naar binnen.’
‘Maar ik moet hier zijn, ik moet Vissende Beer
halen!’ zei Paul opgewonden. ‘De Eendracht is hier!’
‘De slavenhalers?!’ vroeg de schildwacht
verbaasd. ‘Je hebt gelijk. Daar moet de Gevederde bij gehaald worden.’ Hij
wendde zich tot de andere man die met hem op wacht stond en gaf hem bevel
Vissende Beer te halen. Vissende Beer verscheen rennend en half aangekleed bij
de opening en wendde zich tot Paul. ‘Hallo, wat hoor ik, zijn er slavenhalers
gesignaleerd?’
‘Ja, meneer. Daar bij de beek, ze hebben een
meisje te pakken, …eh Kwikstaart heet ze volgens de agenten.’
‘Kwikstaart?’ brulde Vissende Beer. Hij
draaide zich om en beende terug het kamp in om even later terug te komen met
een boog en een pijlenkoker, onderwijl een mes in zijn riem duwend. Hij werd
gevolgd door een paar anderen die bleek en wankelend achter hem aankwamen.
‘Waar precies heb je ze gezien?’ vroeg Vissende
Beer.
‘Bij de beek, meneer. Biddende Arend heeft
gevraagd of je bij haar komt, ze is bij de agenten.’ Vissende Beer keek glazig
naar Paul, ‘Biddende Arend? Ok, dan gaan we eerst daarnaartoe. Ogenblikje.’ Hij
wendde zich tot één van de mannen achter hem. ‘Gravend Konijn, ga direct de
anderen wakker maken. Kan me niet schelen hoe. Laten ze zich bewapenen. Verzamelen
bij de ingang van het bos.’ wees Vissende Beer.
‘Kom,’ zei hij tegen Paul en hij ging in
looppas naar de tenten van de soldaten.
De twee agenten en de Oudste waren
achtergebleven bij hun tenten en beide agenten waren gejaagd aan het
overleggen, terwijl de Oudste erbij stond toe te kijken. Met wat ze tot haar
verbazing herkende als leedvermaak, zag ze dat beide mannen de controle
volledig kwijt waren. Zowel over de situatie als over zichzelf. Ze had Tobi nog
nooit zo woest gezien. Terwijl Tobi en Berida bezig waren, was Jan terug naar
het bos geslopen om een andere route te nemen. Biddende Arend zag dat hij
tussen het struikgewas verdween in de richting waar Tobi’s paard vastgebonden
stond.
Berida priemde met zijn wijsvinger op een
kaart die hij opengevouwen voor zich had neergelegd. ‘De Eendrachters zullen
proberen de kust te bereiken. Hoogstwaarschijnlijk ligt hun schip in of bij de
monding van deze rivier, de ‘Renate’. Als we Jan nou als de sodemieter terugsturen
naar het legerkamp, dan kan hij met een collectief ze hier of hier afsnijden.’
Berida priemde met zijn vinger op de kaart.
‘Jan? Ik geloof niet dat ik Jan hiermee
vertrouw. Berida.’ zei Tobi langzaam. ‘Hij speelt immers met ze onder één
hoedje.’
Berida keek abrupt open gaf zichzelf een klap
op zijn voorhoofd. ‘Allemensen. We zijn helemaal Jan vergeten.’
Tobi staarde Berida een paar ogenblikken aan. Hij vloekte. ‘Dan waren wij dus niet het doel!
Ze moesten Kwikstaart hebben. Maar waarom?’
‘Ja. Dat weet ik ook niet!’ reageerde Berida driftig.
‘Ik ga met die mannen van Ons Volk mee achter deze troep aan. Ik zal ze zoveel
mogelijk ophouden. Jij pakt je paard en gaat zo snel mogelijk naar het legerkamp
om daar de soldaten te mobiliseren. Daarmee begeef je je naar de monding van de
Renate om ze te ontvangen als ze het bos uitkomen.’
‘En Jan?’ vroeg Tobi.
‘Die is waarschijnlijk bij deze troep. Hij
wilde met de slavenhandelaar mee, weet je nog? Met hem rekenen we dan meteen
ook af.’
‘Ok, Dan vertrek ik naar het kamp en
organiseer de onderscheppingsactie. Dat lijkt me inderdaad het meest praktische,
gezien ik te paard ben en daar sneller ben dan jij. Eh, Berida…’
Berida was kogels uit de dozen in zijn zakken
aan het proppen en keek om naar Tobi. ‘Ja?’
‘Je beseft toch dat we Jan levend moeten
hebben? Geen wraak!’
Berida wilde protesteren, maar knikte
tenslotte en trok een nieuwe doos kogels open.
Vissende Beer kwam aanhollen met Paul op zijn
hielen. ‘Is het waar?’ vroeg hij aan Biddende Arend. ‘Hebben ze Kwikstaart te
pakken?’
‘Het is waar, Gevederde. Je weet wat je te
doen staat. Haal haar terug tegen elke prijs.’ zei de Oudste.
‘Ik ga met je mee.’ zei Berida. ‘Kun je met vuurwapens
omgaan?’
‘Nee.’ zei Vissende Beer kortaf, ‘Heb ik ook
niet nodig.’ Hij wilde weglopen, maar Biddende Arend hield hem staande.
‘Zo kan je jezelf niet laten zien aan de
vijand.’ zei ze. ‘Je moet je veren opzetten en je moet gezegend worden voor deze
rechtzetting van de Orde.’
Vissende Beer keek haar verbaasd aan. ‘Ben je
nu gek geworden, vrouw? Daar is nu toch geen tijd meer voor!’ Hij beende weg,
gevolgd door Berida. Biddende Arend liet het verder maar zo. Het zou haar niet
lukken om hen nog langer op te houden zonder dat het op zou gaan vallen.
Zwijgend keek ze toe hoe Tobi haastig zijn bezittingen in zijn tassen propte en
Paul terugkwam met voedsel en flacons drinkwater. ‘Veel succes!’ zei ze glimlachend
tegen de ruggen van de beide mannen die naar de waterkant renden, waar ze het
paard van Tobi verwachtten te vinden.
Tobi en Paul kwamen hollend bij de plek aan
waar het paard van Tobi aan een lang tuig aan het grazen was gezet. Het paard
was echter verdwenen. Tobi hoefde niet te kijken naar waar hij het zadel over
een tak had gelegd om te weten dat die ook weg is. ‘Iemand is ons voor geweest.
Jan, waarschijnlijk.’ Tobi smeet woedend zijn tassen op de grond.
‘Jan? U bedoelt de kolonel?’ vroeg Paul
verbaasd. ‘Waarom zou hij dat nu doen?’
‘De kolonel is verwikkeld in een raar zaakje.
Wij verdenken hem ervan deze ontvoering op touw te hebben gezet.’
‘Oh,’ zei Paul. Deze informatie moest hij even
verwerken. ‘Wat gaat u nu doen?’ vroeg hij
Tobi overlegde even met zichzelf. ‘Er zit
niets anders op dan te lopen.’ besloot hij.
‘Lopen? Maar het is drie dagen marcheren naar
het legerkamp!’ reageerde Paul verbaasd.
‘Twee dagen als ik een beetje vaart erin
houdt!’ zei Tobi verbeten.
‘Heeft dat zin? U haalt de kolonel toch niet
meer in.’
‘De kolonel kan mijn rug op. Ik moet met het
leger de ontvoerders onderscheppen. Ik denk trouwens niet dat Jan naar het
legerkamp is. Waarschijnlijk heeft hij mijn paard alleen maar gejat om ervoor
te zorgen dat ik niet snel genoeg de achtervolging in kan zetten. Maar ik denk
dat ik er lopend vlug genoeg zal zijn.’
‘Ok’ zei Paul. ‘In dat geval ga ik even wat
meer eten voor u halen. Ik had maar op één dag gerekend.’
‘Wacht even, Paul.’ zei Tobi. ‘Ik was van plan
over de steppen te rijden naar de spoorlijn en vandaar langs het spoor naar het
kamp. Maar zonder paard kan ik beter dwars door het bos gaan, zoals jullie
gelopen hebben. Maar ik ken die route niet goed genoeg. Misschien dat…?’
‘Maar dan kan ik wel helpen.’ onderbrak Paul
de agent enthousiast. ‘Wij hebben die route genomen hiernaartoe.’ zei Paul. ‘Als
u wilt, ga ik met u mee. Dat is veiliger ook, dan alleen te reizen door die
wildernis. Zal ik voedsel halen voor ons allebei?’ vroeg de soldaat. Agent Tobi
knikte glimlachend en Paul rende weg.
‘Vergeet niet jezelf ook even om te kleden,
soldaat!’ riep Tobi hem achterna. ‘We hebben zo al genoeg uit te leggen.’
Paul en Tobi waren pas een uur onderweg toen
ze schoten hoorde. Eerst klonken er losse knallen, daarna kwam het geluid van
salvo’s van een veel zwaarder kaliber aanrollen. Paul was blijven staan. ‘Dat
is het geluid van kogelwerpers… Dat lijken de onze wel. Onze soldaten zitten
dus ook achter ze aan.’
‘Denk je?’ zei Tobi, ‘Ik ben minder
optimistisch. Volgens mij hebben Berida en Vissende Beer contact met de ontvoerders
gemaakt. Die losse knallen waren schoten van Berida. Die salvo’s zijn het
antwoord van de slavenhalers. Als ik het goed inschat is Jan inderdaad met een
paar manschappen gedeserteerd en hebben ze zich gevoegd bij de troep van de Eendracht.
Kennelijk hebben ze eraan gedacht zich goed te bewapenen.’
‘Oh, maar moeten we dan niet terug? Tegen kogelwerpers kan niemand op gewapend
met alleen een pistool en pijl en boog.’ zei Paul.
‘Maak je niet druk, Berida weet wat hij doet.
Hij probeert ze niet tegen te houden, alleen maar af te remmen. Wat je hoort is
een achterhoedegevecht. Wij moeten juist proberen met de soldaten uit het
legerkamp ze vóór te komen. Dat kan alleen als Berida ze ophoudt. En wat wij
dus moeten doen is dóórlopen.’ Tobi draaide zich om en begon een stuk te
rennen. Door afwisselend een paar honderd passen te rennen en een paar honderd
passen te lopen wist hij dat hij zo de hoogst mogelijke gemiddelde snelheid kon
halen zonder zichzelf en Paul te veel uit te putten.
Vissende Beer zat ineengedoken achter een boom
naast Berida. De andere mannen van Ons Volk lagen her en der verspreid achter
bomen en hielden zich zoveel mogelijk gedekt. De kogels vlogen ze letterlijk om
de oren. ‘Zullen we het op mijn manier doen? Dit levert niets op.’ schreeuwde
Vissende Beer boven het geluid uit.
Berida loste een schot toen er een pauze kwam
tussen de salvo’s. Hij richtte niet eens maar schoot lukraak in de lucht.
Ogenblikkelijk braken er weer salvo’s los. Hij gebaarde naar Vissende Beer om
te blijven liggen. ‘Blijf nou maar gedekt. Zo direct zijn ze door hun kogels
heen en wordt het veiliger.’ riep Berida, pogend het lawaai te overstemmen. Uit
de blik van Vissende Beer kon hij opmaken dat hij er niets van verstaan had.
Berida kon zelf bijna niets anders horen dan een hoge fluittoon als er niet
geschoten werd.
Vissende Beer zag zo te zien niets in de
tactiek van de agent. Hij wilde nu meteen iets ondernemen. Berida moest
zichzelf ook dwingen om zich niet door de adrenaline die door zijn bloed kolkte
op te laten jutten. Hij maakte een sussend gebaar en wees op de grond in de
hoop dat zijn partner begreep dat ze gewoon in dekking moesten blijven.
Vissende Beer ging weer liggen en keek hoofdschuddend naar één van zijn mannen
die krampachtig zijn oren dichthield en eruitzag alsof hij het liefste zichzelf
door de aarde geboord had om te ontkomen aan het lawaai. Vissende Beers’ lippen
vormden het woord ’zuiplaars’. Berida glimlachte.
Kwikstaart was over de schouder van een potige
man geworpen. Haar drager baande zich achter Arthur aan een weg door de
begroeiing. De drager had weinig consideratie voor zijn vrachtje. Haar gezicht
en benen werden geschramd door doorns en takken. De touwen schuurden in haar
vlees en haar hele lichaam deed pijn bij iedere stap die de man maakte. Ze
hoorde de knallen van het vuurgevecht en hoopte dat er snel iemand haar kwam
bevrijden. Aan het accent van de mannen te horen was ze in handen gevallen van
een groep slavenhalers en ze begreep dat ze meegesleurd werd naar weer een
compleet ander lot, waarvan ze zich evenmin een voorstelling kon maken als van
een toekomst als geselecteerde. Ze vroeg zich af wie er achter hen aan zat. Het
knallen van de vuurwapens gaf haar even de hoop dat de agenten haar
achternazaten, waarschijnlijk met de hulp van de soldaten. Ze ving echter een
glimp op van een soldaat die met hun groep meeliep en daar begreep ze niets
van. Het bracht haar in hevige verwarring. Pas toen herinnerde ze zich de
afspraak die gemaakt was tijdens het gesprek dat ze afgeluisterd had tussen Jan
en Arthur. Dat gesprek verklaarde de aanwezigheid van soldaten in de groep
slavenhalers. De betekenis van de afspraak die toen gemaakt was drong met een
schok tot haar door. 'Eén van de mannen moet Arthur heten’, dacht ze
onwillekeurig.
Arthur was zich met zijn mannen een weg aan
het banen door het bos. Hij had een paar mannen met de sergeants in de
achterhoede gezet. Zij hadden de kogelwerpers van de soldaten uit de kisten
gehaald en gewacht op eventuele achtervolgers. De schoten bevestigde dat zijn
voorzorg niet overbodig was geweest. Zich realiserend dat Jan dus toch gelijk
had gehad, splitste hij zich ogenblikkelijk af van de groep. Arthur en de drager
van de buit namen een andere route. Het was de taak van de hoofdgroep om zo
langzaam mogelijk op te rukken, onderwijl de achtervolgers achter zich aan
lokkend. Arthur kreeg daardoor de tijd om met zijn prooi via een omweg zijn
schip eerder te bereiken en daar op het strand in hinderlaag te gaan met de
bemanning van het schip dat op hen wachtte. Deze tactiek was een beproefde
methode bij hun strooptochten. Terwijl één groep de achtervolgende stamgenoten,
buren, burgerwachten of wie dan ook bezighield, werd de buit zonder storen
weggeloodst door de andere.
Arthur volgde de bedding van een stroompje die
de slavenhalers gekruist hadden. Het beekje was breed genoeg om te voorkomen
dat een spoor van afgebroken takken hun route zou verraden, maar niet te diep
om doorheen te waden. De ideale route om spoorloos langs te verdwijnen. Arthur wist dat ze na enkele kilometers bij
een grotere zijtak van de Renate uit zouden komen. Langs de bedding van de
rivier zouden ze veel sneller vooruit kunnen komen dan de groep die zich een
weg door het woud baande.
Arthur hield stil en draaide zich. Hij
luisterde ingespannen en speurde door het gebladerte over de beek. De knallen
van het vuurgevecht klonken links van hem, maar verder weg dan eerst en het
klonk gedempt door de dichte begroeiing van het woud. Door de schotenwisseling
waren de dieren gevlucht of hadden zich teruggetrokken in hun holen of nesten.
Afgezien van het ruisen van de bomen en het kolken van het water rond hun knieën
was het doodstil in het bos als er pauzes vielen tussen de salvo’s. Arthur
draaide zich tevredengesteld om en haalde de drager in. In het voorbijgaan
inspecteerde hij Kwikstaart. Het meisje had het bewustzijn verloren en hing
slap over de schouders van haar drager. Arthur wenkte de man mee en ze haastten
zich verder stroomafwaarts.
Jan galoppeerde ondertussen over de steppe
langs de bosrand in de richting van de spoorlijn. Zodra hij de spoorlijn
bereikte, zou hij door één van de bewaakte poorten naar binnen gaan om langs de
spoorlijn zijn wilde rit vervolgen naar de plek waar het legerkamp lag. Jan zag
er al bestoft en verfomfaaid uit en hij maakte het erger door tijdens het
rijden op enkele plekken zijn uniform open te scheuren. Hij had met zijn mes
een snee in zijn wang gemaakt en het bloed afgeveegd op verschillende plekken
van zijn kleding. Jan zag eruit alsof hij zojuist een veldslag overleefd had.
Paul en Tobi volgden het pad dat liep door een
heuvelachtig terrein. Aan hun rechterhand was het bos dicht en hoog, maar links
van hen stonden de bomen meer uit elkaar en als het pad over de top van een
heuvel ging konden ze over de boomtoppen heen een glimp opvangen van de steppe
in het oosten. De steppe was al eerder in het seizoen van groen naar geel
verkleurd. Ze hadden de hele vorige dag en de ochtend het pad gevolgd door het
bos. Vroeg in de middag waren ze bij een splitsing gekomen. Eén van de paden
boog naar rechts af dieper het bos in en zou uiteindelijk uitkomen bij de
woongebieden van Ons Volk. Vanaf dat punt kende agent Tobi de route niet. Paul
en Tobi kozen het pad dat voerde naar het zuiden het bos uit en dat volgens
Paul rechtstreeks naar het legerkamp voerde.
‘U komt niet uit het Centrum, he?’ vroeg Paul,
terwijl hij naast Tobi voortstapte.
‘Hm?’ Tobi was in gedachten de afstanden aan
het berekenen die hij met de soldaten moest afleggen om de slavenhalers te
onderscheppen. Daarom duurde het even voor hij antwoord gaf. ‘Nee, ik kom uit
Verisge, dat is aan de zuidoostzijde van het Centrum, aan de ‘Isabella’. Ken je
dat?’
‘Over geleerd op school. Hoe is het daar?’
‘Weet ik niet. Ik ben er op mijn tiende
weggegaan.’ glimlachte Tobi.
‘Oh…Waarom? Waren uw ouders handelaars?’
‘Nee, dat waren ambachtslieden, houtbewerkers.
Ik was geselecteerd en ben naar het Centrum gehaald.’
‘Net als dat meisje dat ontvoerd is?’
‘Klopt. Net als zij.’
Paul en Tobi liepen zwijgend verder, ieder
voor zich het lot van Kwikstaart overdenkend.
‘Mist u uw geboorteland?’ vroeg de soldaat na
een poosje.
‘Meestal niet. Soms wel. Gek genoeg mis ik nog
het meeste het eten. In Verisge eet de bevolking hoofdzakelijk pastei en
omelet. Kip-pastei is lastig te maken, maar een omelet is simpel. Dus als ik
geplaagd word door heimwee, bak ik voor mezelf een ei.’
‘Ja, maar… mist u uw vrienden niet? Of het
leven daar, waar u woonde en zo?’
‘Toen ik klein was wel, natuurlijk. Maar dat
is minder geworden. Eigenlijk heb ik nooit echt heimwee gehad. Weet je, ik heb
daar geen fijne jeugd gehad.’
‘Oh.’ Paul wist even niet of het geoorloofd
was door te vragen. Het leek hem dat het gesprek erg persoonlijk begon te
worden. Tenslotte won zijn nieuwsgierigheid het van zijn géne en hij vroeg;
‘Sloegen uw ouders u?’
Tobi moest lachen. ‘Dat vragen jullie bewoners
van het Centrum altijd. Maar nee, zo waren ze niet. Nee, Paul, ik was daar
gewoon niet op mijn plaats. En jij? Mis jij je thuis?’
Paul keek ernstig; ‘Het eerste jaar heel erg.
Ik moest steeds aan thuis denken. Aan pa...eh Vader en moeder. Nu gaat het wel,
hoewel het af en toe wel moeilijk is. Maar nu is het leger mijn thuis. Hier heb
ik mijn vrienden!’
Tobi lachte. ‘Ja, dat is het idee. De
eenvoudigste manier om een samenleving te vormen die individualiteit
voortbrengt is door jeugdige mensen tien jaar op te nemen in het leger. Daarom
worden alle burgers, zonder uitzondering, op één en dezelfde leeftijd ingelijfd
en blijft de groep soldaten waar ze in worden geplaatst altijd dezelfde, tien
jaar lang. Als jullie terugkeren in de maatschappij hebben jullie banden met
elkaar die sterker zijn dan familiebanden. Die banden lopen kriskras door de
samenleving en verbind mensen van de verschillende clans met elkaar. Het
Centrum is de enige cultuur op het continent waar de clan, of zelfs de familieband,
geen rol speelt.’
‘En dat is maar goed ook!’ beaamde Paul. ’Alleen
bij ons kan een individu doen en worden wat hij wil. De dienstplicht ontslaat
de burger voor altijd van zorgen over waar hij zijn voedsel vandaan moet halen,
en kan hij zich dus wijden aan dat wat hij echt wil doen of belangrijk vindt!
Wat je familie is, mag geen beperking zijn van je ambitie!’
‘Dat is wat letterlijk in jullie schoolboeken
staat.’ grinnikte Tobi. ‘En die individuele vrijheid is inderdaad een
bijproduct van de dienstplicht. In eerste instantie een nogal onverwachte. Nu
wordt het gecultiveerd. Er wordt voor gezorgd dat iedere individu in het leger
een netwerk meekrijgt, waar die zijn of haar hele leven op terug kan vallen.
Heb je je nooit afgevraagd waarom jullie wel tot korporaals kunnen worden
gekozen, maar niemand van jullie lagere of hogere officieren kunnen worden,
tenzij jullie na de tien jaar voor een carrière in het leger kiezen? Dat is om
de oorspronkelijke groep van twintig man altijd bij elkaar te houden. Als
officieren zouden jullie te vroeg losraken van jullie ploeg.’
Paul keek naar Tobi. ‘Maar bedoelt u dat het
zo gepland is, dan? De dienstplicht was toch ingesteld om te overleven? Daar
zat toch geen andere bedoeling achter?’
‘In eerste instantie niet. Het klopt wat je
zegt over overleven. Het Centrum bevindt zich in de vallei tussen de
kraterbergen. Uitstekend te verdedigen, maar daardoor ook droog en heet en dus
weinig kans voedsel te verbouwen. Een constante staat van burgeroorlog was hier
min of meer het gevolg van. De clans bevochten elkaar om de schaarse oases. Het
corps maakte natuurlijk gebruik van de wedijver tussen de clans van jullie volk.
De clans leverden de milities, getraind vanwege de noodzaak om voortdurend te moeten
vechten. Dat was er oorspronkelijk ook de reden voor dat jullie uitgekozen waren
voor onze verdediging. Maar de vetes tussen de clans maakte ook dat er nooit
een staat van rust werd bereikt. En dat hinderde ons om rustig ons werk te
doen. De dienstplicht zoals jullie die nu kennen was bijna een millennium
geleden ingesteld door het corps om een einde te maken aan die instabiliteit in
het Centrum.
Het corps nam de beslissing om de
voedselschaarste proberen op te lossen. Er werd een groep jonge mannen en
vrouwen gerecruteerd uit de clans en over de bergen gestuurd om graan te
verbouwen. Dat werd een succes. Het vormt nog altijd de basis waarop ons rijk
zoals we dat nu kennen wordt gebouwd. Een bijproduct van deze operatie was dat in
deze groep in plaats van de familiebanden die jullie verdeelden er banden van
vriendschap ontstonden die jullie juist verbonden. Bij terugkeer waren het deze
vriendschappen die de vijandige houding tussen de clans ontkrachtten. Sindsdien
is er gestreefd om familiebanden te ontdoen van haar betekenis, en een
samenleving op te bouwen op basis van netwerken tussen individuen. Het feit dat
jullie op je veertiende al gescheiden worden van jullie ouders voor een diensttijd
van tien jaar is niet een toevallige keuze. Daarmee werd immers de kern van de
familie, namelijk de ouder-kind relatie verbroken.’
‘En dat is maar goed ook!’ reageerde Paul.
‘Ouders kunnen hun kinderen niet opvoeden tot volwassenen, dat kan alleen het
leger.’
Tobi zuchtte. ‘Uitstekend geciteerd, Paul.’
‘Ja, maar dat is toch zo!’ zei Paul heftig.
‘Iedereen weet toch dat ouders niet geschikt zijn om hun kinderen voor te
bereiden op een zelfstandig leven.’
‘En toch lukt dat een hoop mensen uit andere
culturen.’ antwoordde Tobi. Hij probeerde er niet sarcastisch bij te klinken.
‘Jawel, maar het feit dat wij Centralen
heersers zijn over de wereld bewijst dat ons systeem beter is. Onze samenleving
is beter en daarom heersen wij.’ beweerde Paul. ‘Het feit dat wij de beste wapens
hebben, betekent toch zeker dat wij technieken en kennis hebben die we
verworven hebben door onze superieure wijze van leven! Wij zijn toch beter?!
Doordat wij individuen zijn en vrij zijn hebben we technologieën kunnen
ontwikkelen die ons de sterkste maakt. Daarom heersen wij.’
Tobi schudde zijn hoofd ‘Jullie heersen omdat
wij jullie daar opdracht toe gegeven hebben en de techniek daarvoor ter
beschikking stellen.’ zei hij kortaf. ‘Militaire superioriteit betekent trouwens
zelden culturele superioriteit. Het is gewoon het recht van de sterkste.’
Paul was even stil. ‘Zo heb ik het ook niet
bedoeld,’ verdedigde hij zijn standpunt. ‘We brengen toch vrede en welvaart? We
laten iedereen meedelen in onze voorspoed!’
‘Laten we dit thema even rusten.’ zei Tobi
ongeduldig. ‘We hadden het over de rol van de ouders in de opvoeding. Jouw
reactie is interessant, omdat het je typeert als een kind van je tijd. In het
Centrum wordt gestreefd naar een samenleving waarin het belang van de clan teniet
is gedaan. Het corps verspreid propaganda waarin de familie als antisociaal wordt
afgeschilderd en plant het leven van jou en je volksgenoten zo dat het systeem
in stand gehouden wordt. Ken je bijvoorbeeld de achternamen van je
groepsgenoten?’
‘Enkele wel, de meeste niet.’ gaf Paul toe.
‘Waarom niet, Paul? Vind je dat niet
belangrijk of gewoon niet interessant?’
‘Nee, of eigenlijk, eh…, weet ik niet. Ik heb
er nooit bij stilgestaan. We spreken elkaar aan bij de voornamen, en dat is
toch genoeg? Ik noemde mijn ouders ook altijd bij hun voornamen.’
Tobi knikte. ‘Dat klopt vast. Maar in de
samenleving van het Centrum is het gebruik van de voornaam niet alleen
voldoende, zoals jij het noemt, maar ook afdoende om de individualiteit van
iedere persoon te benadrukken. De gewoonte om alleen de voornaam te gebruiken negeert
de familienaam. Als je eens de familienamen van je ploeggenoten zou nagaan, dan
had je ontdekt dat in jouw ploeg in ieder geval twee telgen van families zitten
die doodsvijanden waren in de tijd van voor de dienstplicht.’
‘Echt? Dat is interessant. Dat ga ik
uitzoeken.’ zei Paul enthousiast. ‘Denk je echt dat er in mijn ploeg mensen met
de achternamen ‘van de Fontein’ en ‘de Jager’ bij elkaar zitten?’ Paul werd geïntrigeerd
door de gedachte dat deze twee legendarische families nazaten konden hebben in
zijn ploeg, en nu vredig met elkaar koffie zouden kunnen drinken in plaats van
elkaars bloed. Ze liepen zwijgend door terwijl hij dit overdacht. ‘Maar betekent dat dat met wie ik in een ploeg
zit geen toeval is, dan?’ vroeg hij tenslotte.
‘Nee.’ antwoordde Tobi, ‘de samenstelling van
je ploeg is met grote zorg gekozen. Daar heeft toeval niets mee te maken
gehad.’
‘Maar dan grijpt het Corps toch in mijn
individuele vrijheid in?!’
‘Klopt, Paul. En als lid van een samenleving
die de individuele vrijheid als het hoogste goed waardeert, ben je daar
eigenlijk helemaal niet blij mee.’ voorspelde Tobi.
‘Nee.‘ antwoordde Paul beduusd, ‘eigenlijk
niet, nee.’ De agent en de jongeman liepen door een dal tussen twee heuvels en
begonnen de klim naar boven, het pad volgend de heuvel over.
‘Maar dat je me dit vertelt?’, begon Paul
weer, ‘Dit is toch eigenlijk geheim, toch?’
‘Geheim?’ lachte Tobi. ‘Feiten die je met enig
nadenken zelf zou kunnen uitvogelen kunnen niet geheim zijn, Paul.’
‘Jawel, maar nu je het me zo zegt zie ik het
ook. Ik denk niet dat veel mensen dit beseffen. Ben je niet bang dat ik dit
rondvertel en dat, eh nou ja, dat er een revolutie begint of zo?’
Tobi stopte en keek Paul glimlachend aan. ‘Denk
je dat dat mogelijk is?’
Paul hield ook stil en draaide zich om naar
Tobi. ‘Welnee. Onze samenleving is de beste, wat je ook zegt. Alleen ben ik er
verbaasd over dat we ons zo makkelijk laten manipuleren. Dat zit me niet
lekker. Maar de samenleving veranderen? Nee, nooit!’
‘Precies.’ lachte Tobi. ‘Ik had niets anders
verwacht. Een samenleving wordt niet veranderd door de kennis van een individu.
Of de kennis van een hele massa individuen als het erop aankomt. Er bestaat niet zoiets als een levensvatbare
revolutie gebaseerd op een ideologie. Om de maatschappij te veranderen moet je
ingrijpen in de manier waarop de mensen hun voedsel produceren en verdelen. Dan
volgt de rest vanzelf…Wat is er?’
Paul had zijn hand opgestoken en leek scherp
te luisteren. Ze waren stil blijven staan halverwege de beklimming van een
heuvel. ‘Luister eens, ik hoor iets.’ zei Paul. Tobi luisterde ingespannen en
inderdaad droeg de wind een ritmisch geluid mee. Het was alsof iets groots zich
aan het verplaatsen was door het bos voor hen. Opeens hoorde ze zacht maar
duidelijk genoeg een kreet die onmiskenbaar dezelfde intonatie droeg als de
geschreeuwde bevelen van de onderofficieren als ze op het oefenveld aan het
drillen waren. ‘Is dat het kamp al?’ vroeg Tobi aan Paul. ‘Ik dacht dat die nog
minstens een dag lopen was.’
‘Nee, dat kan niet.’ zei Paul bedachtzaam. ‘Het
kamp is nog veel te ver weg. Daar is een groep soldaten onderweg. Kom. Op de
top kunnen we ze misschien zien.’ Paul begon naar boven te rennen, gevolgd door
Tobi.
‘Halt!’ klonk een bevel. ‘Handen waar ik ze
zien kan en onderdeel en naam noemen!’
Een paar geüniformeerde mannen waren uit de
struiken tevoorschijn gekomen en hielden hun geweren in de aanslag. Ze hadden
takken met bladeren in hun helmen en kleding gestoken en zwarte strepen op hun
gezicht aangebracht. Paul bleef staan en stak gehoorzaam zijn handen omhoog,
Tobi volgde zijn voorbeeld en ging naast Paul staan. ‘Wat doen jullie hier.’
vroeg Paul aan de soldaten, ‘Zijn jullie aan het oefenen?’
‘Mond houden,’ beval de soldaat kortaf terwijl
hij een andere wenkte die beide mannen begonnen te fouilleren. ‘Naam en
onderdeel noemen.’ herhaalde hij. De soldaat die Tobi fouilleerde ontdeed hem
van zijn handwapen. Terwijl hij aan zijn borstzakken voelde keek hij in het
gezicht van Tobi. Hij schrok en draaide zich om naar de andere soldaat. ’Dit is
de agent.’ De eerste soldaat keek iets nauwkeuriger en herkende hem ook. ‘Onze
excuses, Sire.’ zei hij, terwijl hij in de houding sprong. De andere soldaat gaf snel het wapen terug aan
Tobi en volgde het voorbeeld van zijn maat. ‘Plaats rust, heren.’ zei Tobi, ‘Ik
heb mijn uniformjas niet aan en heb me een paar dagen niet kunnen scheren, dus
het is geen wonder dat jullie me niet direct herkenden.’ De twee soldaten
gingen opgelucht wat ontspannener staan.
‘Wat is de bedoeling van deze parade, heren?
Waarom lopen jullie hier in volle wapenrusting alsof jullie op weg zijn naar
een veldslag?’ vroeg Tobi.
‘Maar dat zijn we ook, Sire.’ De soldaat wees
in de richting waar Tobi en Paul vandaan kwamen. ‘Er is daar een opstand aan de
gang en we zijn op weg gestuurd om de orde te herstellen.’
‘Een opstand? Ik kom daar juist vandaan en ik
heb daar niets van gemerkt. Wat voor opstand en hoe komen jullie aan die
informatie?’ vroeg Tobi verbaasd. De twee soldaten haalden hun schouders op.
‘Ons is niets verteld, Sire. We moeten alleen maar voor de hoofdmacht uit de
weg controleren.’
‘Mja,’ zei Tobi. ‘De hoofdmacht zei je? Welke
collectief is hier?’
‘Alle vijf de collectieven, Sire, op het derde
na, waarvan drie ploegen achtergebleven zijn om het kamp te bewaken. De twee
andere ploegen van het derde zijn daar al.’ De soldaat wees naar het noorden.
‘De Kolonel had ze meegenomen vorige week.’
‘Alle collectieven, zeg je?! Dan moet het wel
een flinke opstand zijn! Breng me naar jullie commandant. Wie is dat?’
‘Plaatsvervangend commandant Eerste Majoor De
Bruin, Sire. Kees brengt u wel.’ De soldaat wendde zich naar een van de
soldaten achter Tobi. Ze waren ook uit de struiken gekomen waren en liepen langs
Tobi en Paul heen om met het geweer in de aanslag het pad voor hen in de gaten
te houden. ‘Korporaal! Hier komen!’ beval hij.
‘Als de bliksem deze heren naar de majoor brengen!’.
‘Ja, Sergeant. Direct.’ riep de aangesproken
soldaat en hij wenkte Tobi en Paul mee. Hij draaide zich om terwijl hij zijn
geweer over zijn schouder gooide en ging hen in looppas voor de heuvel over. Op
de top aangekomen kregen Paul en Tobi de kolonne soldaten in zicht die over het
pad voort marcheerden. De kolonne soldaten kwam over de kam van een andere
heuvel voor hen en bewoog zich naar beneden een dal in, terwijl er steeds
nieuwe soldaten op de top van de heuvel zichtbaar werden. Paul floot tussen
zijn tanden. ‘Wauw, dit is voor het eerst dat ik ons volledig leger op een
veldtocht zie.’
Tobi grinnikte, ‘Ja, normaal gesproken
marcheer je tussen ze in. Het achterwerk van de soldaat voor je is vast een
minder indrukwekkend gezicht.’ Paul lachte ook en holde met Tobi verder achter
de korporaal aan die ongeduldige gebaren aan het maken was.
De korporaal hield stil bij een gedrongen man
in veldtenue die bijna vooraan naast de kolonne liep en salueerde. ‘Majoor.
Deze mannen zijn aangehouden op het pad!’ blafte hij. De majoor knikte en keek
naar het tweetal. Zijn ogen werden groot. ‘Sire, u bent veilig! De kolonel zei
dat u met twee ploegen van het derde belegerd werd. Hoe heeft u kunnen
ontkomen?’
Tobi keek de majoor verbluft aan. ‘Belegerd?
Ik? Welnee. Maar wacht eens, de Kolonel zei je? Is Kolonel Jan De Gauw bij
jullie geweest in het legerkamp? Wanneer was dat?’
De majoor trok zijn wenkbrauwen op en
antwoordde. ‘Gisterenmiddag kwam hij terug op uw paard met de melding dat er
gevechten aan de gang waren aan de middenloop van de Renate. Hij zei dat hij
ternauwernood kon ontsnappen en dat U gewond was en niet kon rijden. Hij gaf
orders om direct met alle beschikbare manschappen te velde te gaan om u te
ontzetten.’ Hij zweeg en keek de agent fronsend aan. ‘Sire? Dit schijnt u te verbazen?’
‘Kolonel Jan de Gauw is voortvluchtig. Hij is
gedeserteerd en wordt gezocht voor moord, fraude en ontvoering. Hij is
geschorst uit zijn functie en dient vastgehouden te worden voor onderzoek en
strafvervolging. Bij deze zijn alle lopende directieven ingetrokken, voor zover
het niet om administratieve aanwijzingen van de staf gaat waarvoor hij nominale
verantwoording draagt. Deze veldtocht is onnodig en kan afgebroken worden.’ zei
de agent. ‘Enig idee waar Jan nu is?’ liet hij er minder formeel op volgen.
‘Hij zal wel niet mee zijn met jullie?’
De majoor deed zijn mond dicht die open was
gezakt terwijl hij Tobi aanhoorde. Hij kwam weer tot zichzelf. ‘Nee Sire. Hij
zei dat hij in het kamp nog wat dingen moest doen. Rapporten opstellen. Hij zou
zich later te paard bij ons voegen. Als het waar is wat U zegt, mogen we
aannemen dat hij wel niet zal komen, denk ik...’ De majoor nam de agent op. ‘Er
is dus geen opstand, er wordt niet gevochten en de ploegen van het derde zijn
veilig?’ vroeg hij voor alle zekerheid.
‘Nou, er is wel een schermutseling aan de
gang, maar dat is er eentje die de kolonel zelf veroorzaakt heeft. Er is een
meisje van Ons Volk ontvoerd door mannen van de Eendracht met medewerking van
de kolonel. Op dit moment zit agent Berida achter ze aan met een groep mannen
van Ons Volk en probeert hun terugtocht te vertragen. Ze zijn naar alle
waarschijnlijkheid op weg naar de monding van de Renate. Ik was op weg naar het
legerkamp om met een collectief op te trekken langs de zuidrand van het gebied
van Ons Volk om ze af te snijden bij de monding.’
‘Begrepen, Sir. Welk collectief wilt u hebben?
We hebben ze allemaal hier.’
‘Welke is de beste in snelle marsen?’
‘Het tweede is het langst onder de wapenen en
heeft de meeste ervaring.’ De majoor wenkte een adjudant ‘Haal mijn stafkaarten
en laat majoor De Gulle van het Tweede verwittigen dat hij zich meteen hier
meldt. En laat de radioman komen.’
‘Hebben jullie een radio meegenomen?’ vroeg
Tobi verheugd, ‘Maar dat is geweldig. Ik moet ogenblikkelijk contact opnemen
met het Centrum. En geef ook meteen over de radio aan de dienstdoende
commandant in het legerkamp een bevel om de kolonel in mijn naam te arresteren
als hij er nog is. Waarschijnlijk is hij er al lang vandoor, maar laten we in
ieder geval die deur dicht doen.’
‘Begrepen Sir, komt voor elkaar.’ De eerste
majoor had een opgerolde kaart aangenomen van zijn adjudant en rolde hem open
op het gras naast het pad waarover het leger doormarcheerde. Hij volgde met
zijn vinger de route die de agent voorgesteld had. ‘Jammer dat we nu een dag
verliezen doordat we al hier zijn.’ zei de Majoor.
‘Och, dat valt wel mee.’ antwoordde Tobi.
‘Tenslotte had ik jullie zelf pas morgen bereikt als jullie in het legerkamp
waren gebleven. Alles bij elkaar hebben we dus geen tijd verloren. Wel goed dat
ik jullie tegenkwam trouwens. Als we elkaar misgelopen hadden, zaten we pas
echt in de problemen.’
‘Ja, Sire.’ zei Paul. ‘Dat was eigenlijk best
wel dom van de kolonel om het leger recht in onze armen te sturen.’
De majoor keek met opgetrokken wenkbrauwen
naar de soldaat die zich zomaar in het gesprek van z’n meerderen mengde.
‘Eerste Majoor’, zei Tobi die de blik van de majoor zag, ‘Ik wil u voorstellen
aan mijn persoonlijke adjudant. Hij heeft zich bewezen als een zeer betrouwbare
en moedige soldaat. Ik wil hem graag voordragen voor een onderscheiding.’
Paul gloeide van trots en de Majoor knikte
naar hem, ‘Goed gedaan, soldaat.’ Hij keek weer op de kaart.
‘Als ik zo vrij mag zijn…?’ begon Paul.
‘Ga je gang.’ nodigde de majoor verbaasd uit.
‘Een kilometer of vijf terug was er een pad
het woud in. Ik weet niet waar die naar toe gaat, maar hij gaat wel in de
juiste richting. Mogelijk kunnen we tijd winnen door niet terug te marcheren
naar het legerkamp, maar juist verder naar dit pad en dan het bos in.’
De agent bestudeerde de kaart en zei. ‘Weet
je, Paul. Volgens mij heb je gelijk. Ik ken dit gebied niet goed, maar die weg
het woud in wel en die komt uit in de woongebieden van Ons Volk. Vandaar kun je
inderdaad sneller bij de monding van de Renate komen.’ Hij trok met zijn vinger
langs een lijn over de kaart die dwars door het woud ging en het gebied kruiste
waar de spoorlijn geprojecteerd was.
De spoorlijn zou in de nabije toekomst tot aan
de rivier de Renate komen, een kilometer of tien vanaf de kust. Die plek was
speciaal uitgekozen omdat de rivier bij die plek voor zeeschepen nog bevaarbaar
was, maar verder stroomopwaarts niet meer. Door de spoorlijn daar te laten
eindigen kon het vrij eenvoudig van een haven voorzien worden aan het hoofd,
waarvandaan de reis naar de mijngebieden op het Kliffschiereiland en daaromheen
naar de Eendracht per schip voltrokken kon worden. Het vormde ook een
effectieve blokkade van het achterland voor de Eendrachtse marine. Tevens vormde
de spoorlijn een obstakel voor slavenhalers die vanaf de Factorij van Brakwater
over land het territorium van Ons Volk in trokken. De route die de slavenhalers
na voltooiing moesten volgen om slaven te halen was daardoor met duizenden
kilometers verlengd, omdat ze niet meer door het bosgebied dit gebied konden
bereiken, en gedwongen werden om de zeeroute om het kliffschiereiland en verder
langs het noordwestelijk kustgebergte te varen. Van de Renate zelf konden ze
alleen nog de noordelijke oever bereiken.
De spoorlijnen die de soldaten van het Rijk
overal aangelegd hadden vormden de ruggengraat van het Rijk. Daarvan was een
netwerk over het hele continent gelegd. Het patroon was van een spinnenweb met
in het midden het Centrum. Het was een bewuste keuze om de spoorlijn
hoofdzakelijk aan te leggen volgens de grenzen van de verschillende Rijksdelen
op het continent. De spoorlijnen fungeerden als een scheiding tussen
verschillende staten en isoleerde elke staat van zijn naaste buren. Door aan
beide zijden van de spoorlijnen een muur te bouwen, controleerde het Rijk al
het verkeer tussen de Rijksdelen. Spoorlijnen verbonden geen hoofdsteden met
elkaar, maar hield ze juist uit elkaar. Het Centrum bleef uitdrukkelijk
afzijdig van interne aangelegenheden van de verschillende leden van het Rijk.
Toch was het oorspronkelijke doel van de spoorlijn
om graan heen en weer te transporteren. Het leger had uitgestrekte gebieden
langs de spoorlijnen ingenomen die exclusief door hen in gebruik waren voor de
verbouwing van graan. Dat was de andere functie van het leger, naast defensie. De
gebieden die het leger voor de graanproductie gebruikten zich altijd aan de
randen van de verschillende staten bevonden, merkten ook dáár de inwoners van
die staten maar weinig van. Na verloop van tijd ontstonden bij overslagpunten
nederzettingen van voornamelijk handelslieden en transporteurs, maar dat bleef
uitdrukkelijk een marginale betekenis houden in het politieke leven van iedere
afzonderlijke staat.
Naarmate de afstand tot het Centrum toenam,
werd de rol van de spoorweg en het leger in de graanindustrie van het Rijk
kleiner, maar de isolerende functie bleef gehandhaafd. In de periferie werd de
route die de spoorlijnen volgde bijna alleen bepaald door strategische
overwegingen. Bij de projectie van de spoorweg die de Eendracht verbond met het
Rijk, was gekozen voor een route noordelijk van de gebieden van de nieuwe
lidstaat, om zoveel mogelijk de kwetsbare noorderburen af te schermen van de
activiteiten van haar slavenhalers. De Eendracht had traditioneel weinig
interesse voor Neeringa. Dat was een gebied waar voornamelijk vissers woonden. De
verwachting was dat met het verlengen van de routes die de slavenhalers af
moesten leggen, uiteindelijk de kosten voor het halen van slaven zo hoog zouden
worden, dat op den duur slavenarbeid niet meer economisch interessant zou zijn.
Het aspect van slavernij zou daardoor vanzelf uit de economie van de Eendracht
verdwijnen. Deze wijze van indirecte beïnvloeding was de standaard voor de
wijze waarop het Rijk geregeerd werd. Er werd zo min mogelijk rechtstreeks
ingegrepen in de aangelegenheden binnen elke staat. Het Centrum veranderde
liever de randvoorwaarden waardoor minder wenselijke uitwassen vanzelf
verdwenen.
Maar voorlopig bestond slavernij in de
eendracht nog. Als slavenhaler hield Arthur er zelfs een winstgevende handel op
na, juist door de hindernissen die het Rijk opwierp. Doordat het steeds
moeilijker werd om slaven te leveren, werden er voor slaven steeds hogere
prijzen op de eilanden van de Eendracht betaald. Het aanbod voldeed niet meer
aan de vraag en zijn winstmarges werden dus groter. Door zijn goede banden met
de leidende families op Ruidveste, kon hij ook rekenen op een ruime toebedeling
van hulp bij zijn activiteiten. Hij werd voorzien van voorraden en wapens om
zijn ambacht op gunstiger voorwaarden uit te oefenen dan zijn concurrenten.
Daarvoor in ruil moest hij wel accepteren dat hij werd ingezet voor staatszaken.
De politieke leiders in de Eendracht gebruikten Arthur voor projecten die op de
lange duur een herwinning van hun vrijheid tot doel hadden. Arthur was niet
bijzonder in politiek geïnteresseerd. Of de Eendracht vrij was of niet kon hem
een worst wezen. Maar hij begreep ook dat de belangen van het Centrum op den
duur niet strookten met zijn zakelijke belangen. Daarom was er weinig
overredingskracht nodig geweest om hem en zijn onderneming te rekruteren voor
deze rol.
Zo kwam het dat Arthur zich een weg baande
door het bos langs de oevers van de ‘Renate’ met het meisje Kwikstaart in
plaats van een groep slaven of handelswaar. Kwikstaart was voor hem geen
slavin. Ze was zijn politieke gevangene. Dat maakte weliswaar haar status
anders, maar voorlopig was de behandeling niet minder beroerd. Hij kon zich het
risico van haar ontsnapping niet veroorloven. Daarom werd ze geboeid en in een oncomfortabel
hoog tempo meegevoerd. Kwikstaart was, ondanks het feit dat ze een groot deel
van de weg op de schouders van een slavenhaler was gedragen, de uitputting
nabij. Arthur was zelf beslist geen hardvochtig man. Hij mishandelde zijn
slaven nooit. Het was zijn taak niet om ze discipline bij te brengen, en slaven
die in een slechte lichamelijke conditie in de Eendracht afgeleverd werden
leverden minder geld op. Alleen het eerste deel van de reis, als de kans op
ontsnapping of bevrijding nog reëel was, stond hij een slechte behandeling toe.
Zodra zijn buit op het schip zou zijn, zou dat direct verbeteren. Kwikstaart
wist dit niet, en ze haatte de twee mannen die haar meesleepten hartstochtelijk
met het kleine beetje energie dat ze daarvoor nog op kon brengen.
Kwikstaart was in een staat van uitputting en
verwarring, waardoor voor haar de werkelijkheid vaag en vertekend werd. Het
leek haar dat ze al een eeuwigheid achter de man aanstrompelde die het touw om
haar polsen vasthield. Dat ze weggevoerd werd van het thuis dat ze kende liet
haar onverschillig. Door de gebeurtenissen vóór en tijdens de bijeenkomst was
er een besef gekomen dat ze er eigenlijk toch niet thuishoorde. Ze herinnerde
zich de voortdurende pesterijen van haar leeftijdgenoten en de afstandelijke
behandeling van de volwassenen. Ze beschouwde ze al niet meer als incidentele
gebeurtenissen, want ze was gaan inzien dat het om een stelselmatige afwijzing
ging voor wat ze was. De opmerking van Vissende Beer dat zij, net als hijzelf,
niet helemaal thuishoorde bij Ons Volk had dat besef de laatste duw gegeven.
Haar eigen houding van afstandelijkheid herkende ze nu voor wat het werkelijk
was. Het was haar methode om te ontsnappen aan de lichte, maar nooit aflatende
druk van haar vrienden, haar familieleden, en andere leden van haar volk om haar
zich te conformeren aan een stelsel van gedragingen en opvattingen die ze niet
kon aanvaarden. Ze was een buitenbeentje door haar onafhankelijke manier van
denken en handelen. Daarin herkenden de mensen van Ons Volk onbewust een
element dat ze ervaarden als vijandig aan hun eigen levensopvattingen.
Ieder lid van Ons Volk was op zijn eigen
manier bezig met een strijd tegen hun eigen systeem om hun individuele status
en leefomstandigheden te verbeteren. De familie van Kwikstaart, bijvoorbeeld,
was al generaties bezig meer invloed te krijgen. Maar dat ging volgens de
normen van hun eigen cultuur en hun doelstelling was geaccepteerd en bevestigde
daarmee juist de Orde. Kwikstaart, echter, leek zich juist te onttrekken aan de
Orde, en dat voelden de mensen van Ons Volk. Het bracht haar stamgenoten in de
war. Kwikstaart was niet stout of ongehoorzaam. Haar gedrag was onbegrijpelijk
en daarom bedreigend.
In principe waren Vissende Beer en Kwikstaart
allebei buitenstaanders om dezelfde reden. Ook Vissende Beer voelde van jongs
af een weerstand zich neer te leggen bij de gevestigde gedragspatronen van Ons
Volk. De agent had bij Kwikstaart dezelfde afstandelijkheid opgemerkt die hij
ook geconstateerd had bij Vissende Beer. Het verschil met Vissende Beer was dat
Kwikstaart zich liet onderrichten door de agent, terwijl Vissende Beer de agent
wantrouwde en zag als onderdeel van de samenleving die hij afwees. De agent had
het tenslotte opgegeven om contact te krijgen met Vissende Beer en wachtte op een
volgende kandidaat die de tekenen van onvrede met zijn samenleving toonde. Dat
was Kwikstaart. Vissende Beer groeide ondertussen op tot een volwassene die nog
steeds niet de normen en waarden van Ons Volk accepteerde, maar wel geleerd had
er mee om te gaan. Juist door zijn afstandelijkheid lukte het hem zijn stamgenoten
te manipuleren en in te zetten voor zijn eigen doelen. Hierin leek hij weer
veel op Biddende Arend. Biddende Arend zélf was echter, in tegenstelling tot
zowel Vissende Beer als Kwikstaart, in volledige harmonie met haar cultuur. Zij
manipuleerde net zo hard als Vissende Beer, maar deed dat binnen de grenzen van
de cultuur van Ons Volk en haar ambities waren de ambities van Ons Volk. Voor
haar waren Vissende Beer en Kwikstaart meer dan lastposten of rivalen. Ze
herkende ze als vijanden van de samenleving van Ons Volk en vatte hun acties en
haar reacties op als de strijd tussen Chaos en Orde.
Kwikstaart had onbewust in de loop van jaren
een steeds grotere afstand tot haar naasten ingenomen, wat tenslotte
resulteerde in haar huidige gemoedsstemming waarin ze zich volledig
distantieerde van Ons Volk. De aanwijzing van haar als geselecteerde door de
agent en de openlijk uitgesproken woorden van Vissende Beer hadden haar
geholpen haar onbewuste verzet om te zetten in een bewuste aanvaarding. De
toekomst die de agent voor haar voorspelde zei haar in principe weinig, behalve
dan dat het een bevrijding betekende. Op een merkwaardige manier ervaarde ze
het feit dat ze geboeid weggevoerd werd ook een bevrijding. Ze wist niet wat
haar te wachten stond, maar zolang het maar weg was van Ons Volk, was ze bereid
zelfs dit te zien als een verbetering.
Berida, Vissende Beer en een deel van zijn
volgelingen volgden de slavenhalers al ruim een dag op de voet. Nu en dan
vonden er schotenwisselingen plaats. Die waren nu meestal vrijwel geruisloos.
Zowel de achtervolgers als de achtervolgden hadden allang hun patronen uit hun
vuurwapens verbruikt. Nu beschoten ze elkaar met hun bogen en kruisbogen. De
soldaten hadden de kogelwerpers nog een tijd meegesleept voor ze beseften dat
die verder geen nut meer hadden, om ze vervolgens achter te laten op de plek
waar ze de zware wapens uit hun handen hadden laten vallen. Dit tot grote woede
van de plaatsvervangend leider van de groep slavenhalers. Hij was van plan
geweest deze wapens mee te slepen naar de Eendracht waar ze konden worden
bestudeerd en nagemaakt. Toen hij erachter kwam dat de soldaten de wapens
gewoon achtergelaten hadden, was het al te laat om er nog wat aan te doen. Hij
weerstond de verleiding ze ter plekke te doden en verplaatste voor straf de
soldaten naar de voorhoede waar gedwongen werden met kapmessen een weg te banen.
De soldaten wilden eerst protesteren, maar de grimmige blikken van de
slavenhalers deden ze snel inzien dat ze voor deze keer maar beter wél konden
gehoorzamen aan een bevel. De achterhoede werd nu gevormd door schutters met
kruisbogen.
De achtervolgers waren in het voordeel: Zij
hoefden zich niet om te draaien om te schieten en konden bovendien een gedeelte
van hun afgeschoten pijlen terugvinden tijdens hun opmars en hergebruiken. De
achtervolgden moesten niet alleen Berida en de mannen van Ons Volk van zich
afhouden, maar zich ook nog een weg banen door het bos, hakkend en snijdend
door het struikgewas. Hun taak was om dit niet al te snel te doen, om Arthur de
kans te geven ruim voor hen uit te komen met zijn gevangene, maar ook niet zo
langzaam dat ze ingehaald en omsingeld konden worden. Berida en Vissende Beer
waren er vast van overtuigd dat zij de groep opjaagden waar zowel Jan als Kwikstaart
deel van uitmaakten. Ze wisten niet beter dan dat hun tactiek werkte om de
groep op te houden, zodat Tobi met een collectief soldaten hun de weg kon
versperren. Op hun beurt waren de slavenhalers en de gedeserteerde soldaten
zich er niet van bewust dat zuidelijk van hun route Tobi met een collectief
soldaten zich verplaatsten over de paden van Ons Volk naar hun ontmoetingsplek.
Op weg naar de riviermonding tegenover het eiland met het baken joeg inmiddels
Jan het paard van Tobi op dwars door het bos langs de route waar de spoorlijn
aangelegd werd.
‘U wordt opgeroepen, Sire.’ Een soldaat was
naar de agent toegerend die in de kolonne soldaten mee marcheerde door het bos.
Tobi stapte uit de kolonne naar waar de soldaat wachtte naast het pad. De
soldaat wenkte hem mee en ze liepen langs de kolonne terug naar waar een eindje
van het pad een groepje soldaten rondom een zwarte kist met knoppen, een
zwengel en een koptelefoon stonden. Zwijgend hield één van de soldaten de
koptelefoon omhoog, zodat Tobi hem aan kon pakken en op zijn hoofd kon zetten.
Hij draaide de microfoon voor zijn mond en meldde zich. ‘Hier agent Bernard
Tobi, verantwoordelijk voor de regio aan de benedenloop van de Renate. Wie
roept mij op?’
‘Hier Generaal Piet Zaaier, Sire. Commandopost
van het leger in het Paleis. Kunt U mij goed verstaan?’
‘Alles duidelijk, Sire. Bijna geen ruis of
onderbrekingen. Ik wil een mondeling verslag doen en overleg. Zoals gemeld gaat
het om een urgente zaak die betrekking heeft op het leger.’
‘Ogenblikje, Sire.’ De stem aan de andere kant
werd onverstaanbaar voor Tobi omdat de spreker niet in de microfoon sprak. De
stem werd weer duidelijk hoorbaar. ‘De minister zelf zal met U spreken.’
‘Hallo Tobi, lang niet gezien jongen,’ begon
een andere stem.
‘Hallo Darsi, dat is inderdaad lang geleden.
Ik was niet van plan om je te storen.’
‘Ik ben op de hoogte gebracht van je bericht
gisterenavond. Daarom praat je nu met mij.’
‘Oh!?’ zei Tobi verbaasd. ‘Ik heb volgens mij niets
gezegd in mijn bericht dat het noodzaakte om jou bij deze zaak te betrekken. Het
gaat om een zuiver militaire aangelegenheid.’
‘Ik begrijp je verbazing, Tobi. Normaal
gesproken zou ook niemand mij gewaarschuwd hebben, als ik niet uitdrukkelijk
gevraagd had het mij te melden als er ontwikkelingen waren die officier Jan de
Gauw betroffen. We hebben van Agent Berida, jouw collega in je buursector, een
bericht gekregen vorige week. Sinds vorige week worden de gangen van deze Jan
de Gauw nagegaan door zowel het leger als het corps.’
‘Ik weet van dat bericht. Ik had niet verwacht
dat dat bericht zo alarmerend zou zijn.’
‘Dat was het ook eigenlijk niet, Tobi. Maar het
leidde wel tot een onderzoek, en de resultaten daarvan waren alarmerend
genoeg.’
‘Zoals?’ vroeg Tobi.
‘Zoals het feit dat Jan geheel tegen de
procedures in zijn vroegere groepsgenoten liet overplaatsen naar zijn eigen
collectief. We weten inmiddels dat deze groepsgenoten zich hebben gemeld voor
dienst in het leger na aandringen van Jan de Gauw persoonlijk. Ook heeft zijn
superieur een fataal ongeluk heeft gehad. Jan de Gauw heeft na het overlijden
van zijn superieur wel zijn plaats ingenomen, maar heeft nagelaten zijn
administratieve taken als adjudant te delegeren. Dat zijn allemaal
ongebruikelijke gebeurtenissen en maakt Jan verdacht. In combinatie des te
meer. Maar wat eigenlijk nog veel belangrijker is, dat ik rapporten heb gekregen
over activiteiten van spionnen van de Eendracht en ik heb rapporten van onze
eigen agent op Ruidveste. Ze zijn in de Eendracht de laatste tijd bijzonder
geïnteresseerd in onze recruteringsactiviteiten. We verwachtten dus al dat ze
iets zouden gaan ondernemen. Daarom hielden we alle regio’s rondom de Eendracht
in de gaten waar de agenten een geselecteerde aangemeld hebben. Daar ben jij er
één van. Het rapport over Jan De Gauw was de onregelmatigheid waar we op aan
het wachten waren.’
Tobi liet dat even op zich inwerken. Daarna
vroeg hij; ‘Jij verwachtte dus al zoiets?’
‘Klopt Tobi, en nu graag je rapport.’
‘Maar waarom hebben ze op Ruidveste zoveel
interesse voor onze recruten volgens jou?’ vroeg Tobi.
‘Ze denken dat onze technische voorsprong daar
iets mee te maken heeft. Een gevolgtrekking geenszins ontdaan van logica, maar
wel gebaseerd op gebrekkige informatie.’ antwoordde Darsi. ‘Agent Tobi, ik
wacht op je rapport.’
Tobi kwam tot zichzelf. ‘Ja, Darsi. Ik vermoed
dat Kolonel Jan de Gauw betrokken is bij een illegale handel in graandeviezen
met de Eendracht. Ik verdenk Jan de Gauw ervan dat hij graanbrieven die hij
inneemt niet vernietigd, maar levert aan een handelaar van de Eendracht in ruil
voor goud. De handelaar in kwestie heet Arthur. Meer weet ik niet van hem. Daarnaast
verdenk ik hem van de moord op Kees de Jong, zijn officier. Kolonel Jan de Gauw
begeleidde ons naar een bijeenkomst van Ons Volk, waar ik bekendmaakte wie de
geselecteerde is. Jan de Gauw heeft met Arthur de dag daarop een ontvoering
georganiseerd van de geselecteerde en is daarna gedeserteerd, samen met een
aantal sergeants. Dat zullen dan zijn voormalige groepsgenoten wel zijn, vermoed
ik. Ze zijn van plan om naar de Eendracht te gaan om aan strafvoltrekking te
ontkomen. Jan zelf is nu voortvluchtig en op weg naar de monding van de Renate.
Naar deze zelfde bestemming is ook Arthur met zijn slavenhalers onderweg, met
de ontvoerde geselecteerde en de sergeants. Ze worden achternagezeten door
Agent Berida en een groep mannen van Ons Volk. Die proberen de opmars van deze
groep naar de ontmoetingsplek zoveel mogelijk te vertragen. Ikzelf heb een
collectief bij me en probeer via een andere route de kust te bereiken, om vandaar
op te trekken naar de monding van de Renate. Als ik daar tijdig ben kan ik
proberen Jan de Gauw en zijn metgezellen te onderscheppen en gevangen te nemen
samen met Arthur en zijn groep slavenhalers. Het uiteindelijke doel is om de
geselecteerde te bevrijden.’
Het bleef even stil aan de andere kant. Daarna
sprak de minister bedachtzaam; ‘Heeft Berida mannen van Ons Volk mee?’
‘We hadden niet veel keus, Darsi. Berida kon
het niet alleen af. Bovendien was er nog een andere ontwikkeling die ik moet
melden. De leidster van Ons Volk is militant geworden. Ze heeft een groep
mannen opgedragen om met de slavenhalers te vechten. Na de ontvoering heeft ze
deze mannen achter de geselecteerde en haar ontvoerders aangestuurd. Het leek
mij op dat moment niet opportuun dit te verbieden.’
‘Nee, daar kan ik inkomen. Tenslotte gaat het
om jouw geselecteerde… Toch sta ik niet achter deze handelswijze. Het maakt de
zaak ingewikkelder. Was dat jouw beslissing of die van agent Berida?’
‘Hoezo maakt dat de zaak ingewikkelder?’ vroeg
Tobi geïrriteerd. ‘We kunnen toch zeker geen middel ongebruikt laten om de
geselecteerde terug te krijgen?’
‘Jouw beslissing dus. Het doel heiligt de
middelen, zeg je?’ De minister lachte. ‘Bernard Tobi, dat is een gevaarlijk
argument voor een agent! Voor ons is de keuze van het middel minstens zo
belangrijk als het doel op zich. Iedere keer als we middelen inzetten die tot
onze beschikking staan, roepen we reacties op die we niet in de hand kunnen
houden zonder gedwongen te worden nog meer middelen in te zetten. Hoe het deze
zaak ingewikkelder maakt ligt nogal voor de hand. Als jullie alleen met het
leger ingegrepen hadden was het een interne zaak tussen gezagsdragers van het
rijk en een groep misdadigers en slavenhalers. Door Ons Volk erbij te betrekken
zitten we nu in een transnationaal conflict, waarin we geacht worden partij te
trekken vóór de Eendracht, niet tégen de Eendracht. Dat betekent dat we een
aantal dingen op een bepaalde manier moeten gaan doen. Arthur en zijn groep, bijvoorbeeld,
dienen nu door ons beschermd worden bij hun aftocht.’
‘Wat?!’ riep Tobi. ‘Als je denkt dat ik ze
laat gaan, heb je het mis! Ik moet Arthur hebben om te getuigen tegen Jan de
Gauw en bovendien moet ik de geselecteerde uit zijn vingers weghalen!’
‘Nee Tobi! Dat is je niet toegestaan. Om te
getuigen tegen Jan de Gauw kunnen we ook om een schriftelijke verklaring
vragen. Dat zal Arthur op verzoek van onze agent in de Eendracht rustig doen.
Tenslotte heeft hij persoonlijk geen enkele wet van de Eendracht zélf
overtreden. Voor zijn slavenhalers-praktijken en zijn illegale handel met goud
heeft hij van de rechters in de Eendracht niets te vrezen. Ze laten hem waarschijnlijk
met een schouderklopje gaan.’
‘En de geselecteerde dan?’
‘Hm. Weet je Tobi. We zijn hier niet geheel
ontevreden over de loop van zaken. Ik zei je al dat we zaten te wachten op wat
de Eendrachters gingen doen. We hebben verschillende varianten bekeken, en
eigenlijk komt het ons prima uit dat uitgerekend Broedende Kwikstaart
meegenomen is.’
‘Jij kent haar naam?’ vroeg Tobi verbaasd.
‘Wat bedoel je eigenlijk?’
‘Nogmaals, ik zei je toch dat we alle agenten
in de gaten houden die een geselecteerde hebben? Ik ken alle dossiers uit mijn
hoofd. Broedende Kwikstaart uit Ons Volk is een speciaal geval. Afkomstig uit
een samenleving die passiviteit als religieus beginsel heeft is ze de ideale
kandidaat om ontvoerd te worden naar de Eendracht. Ze gaat naar een
maatschappij die het handelen verheft. Als Broedende Kwikstaart met jou was
meegekomen, hadden we haar sowieso vroeg of laat naar de Eendracht gestuurd.
Nou hebben we het voordeel dat ze in de Eendracht vrijer kan bewegen dan als we
haar er als agent naartoe hadden gestuurd.’
‘He? Hoe kun je daar nu op rekenen? We kunnen
haar niet begeleiden. In plaats daarvan gooien we haar gewoon in het diepe. We verliezen
haar uit het oog, Darsi. Misschien vinden we haar wel nooit meer terug!’ zei
Tobi. Hij probeerde de wanhoop uit zijn stem te houden.
‘Die kans is aanwezig, dat geef ik toe. Maar
de kans dat een geselecteerde de hele weg aflegt is nooit honderd procent. Deze
ontwikkeling maakt haar kansen niet veel kleiner. Als ze de capaciteiten heeft
die we nodig hebben, komt ze wel bovendrijven. Daar reken ik vast op.’
‘En als ze haar nou hersenspoelen? De Eendracht
is ons bepaald vijandig gezind, ook al doen ze alsof dat niet zo is. Wat hebben
we aan een geselecteerde die ons vijandelijk gezind is?’
‘Ook dat risico moeten we maar nemen.
Tenslotte is dat óók een hindernis die door haar genomen moet worden. Tobi, ik
begrijp je reactie en ik geef toe dat het niet de meest zekere weg is, maar het
experiment is de moeite waard.’
‘Ik mag haar dus niet bevrijden?’
‘Nee. Je laat Arthur haar meenemen.’
‘En Jan?’
‘Jij bent nu vast bang dat je die ook moet
laten gaan?’ raadde de minister.
‘Is dat je plan?’
‘Nee, absoluut niet.’ zei de minister beslist.
’Uitgerekend Jan de Gauw mag níet ontsnappen. We willen niet dat deserteurs
verdwijnen naar de Eendracht. Dat moet voor elke prijs voorkomen worden. Als je
hem niet kan arresteren, zorg er dan voor dat hij het niet overleeft. Dat geldt
ook voor ál zijn metgezellen. Maar we hebben ze liever levend. Is dat
begrepen?’
‘Volledig begrepen, Sire. Jan de Gauw en zijn
metgezellen arresteren of doden. Arthur met Kwikstaart laten ontsnappen.’
‘Goed. Succes Tobi. Vergeef me.’
‘Daar hebben we het later wel over, Darsi. Ik
neem contact op.’
‘Tot dan.’
Tobi hoorde de klik die het apparaat
produceerde wanneer aan de andere kant de verbinding verbroken werd en
verslagen luisterde hij nog even naar de ruis van het apparaat, voordat hij de
koptelefoon van zijn hoofd haalde en teruggaf aan de wachtende soldaat.
Vissende Beer was naar Berida gelopen die zich
achter een boom genesteld had om een paar uurtjes slaap te krijgen. Om hem heen
lagen of zaten de meeste mannen van Ons Volk zo goed of zo kwaad als het ging
uit te rusten. Vissende Beer schudde de agent aan zijn schouder. Berida was onmiddellijk
klaarwakker en had zijn vuurwapen op Vissende Beer gericht. Hij herkende hem en
stopte zijn wapen weer weg, om zich heen kijkend. ‘Zijn ze weer op weg?’ vroeg
hij. De hemel begon van diep donkerblauw met schitterende spikkels te
verkleuren naar vlak staalgrijs en in het oosten werd de hemel lichter.
Helemaal donker werd het in dit jaargetijde bijna niet. De vogels, die zelfs ‘s nachts nog doorzongen
en kwetterden, hielden zich nu muisstil in eerbiedige afwachting van de zon,
die ieder moment op kon komen.
Vissende beer knikte alleen maar en wilde de
anderen gaan wekken. ‘Heb jij eigenlijk wel geslapen?’ vroeg Berida scherp.
Vissende Beer ontweek zijn blik en mompelde dat hij niet zo veel slaap nodig
had.
‘Onzin, Vissende Beer!’ vond Berida. ‘Je moet
slapen als je de kans krijgt. We hebben niets aan je, als je slaapwandelend
door het bos struint. We zijn niet aan het picknicken, weet je!’
‘Nee, dat weet ik ook wel.’ gromde Vissende
Beer. ‘Laat me de anderen wakker maken, anders raken we ze kwijt. Ze zijn al op
weg.’
‘Jazeker, kwijtraken! Met dat spoor dat ze
achterlaten zeker! Zit me niet voor de gek te houden.’ fluisterde Berida tegen
de rug van Vissende Beer. De jager keek woest om. ‘Je kan beter even meehelpen
iedereen wakker te maken. Dat is moeilijk genoeg nu ze maar zo kort geslapen
hebben.’
Berida stond op en keek zorgelijk naar hoe
Vissende Beer zijn mannen langsging. Hij begon zich ernstig zorgen te maken of
Tobi wel voldoende tijd had om met een collectief soldaten tijdig de
riviermonding te bereiken. Berida was er van uit gegaan dat de slavenhalers
zich zouden beperken tot zo’n tien uur marcheren per dag, net zoals de soldaten
gewoonlijk doen. De zomerse lange dagen gaven de slavenhalers echter veel meer
uren voldoende licht om zich bij te verplaatsen, en kennelijk gaven ze er de
voorkeur aan zichzelf uit te putten met een geforceerde mars dan om zich te houden
aan de beschaafde regelen der krijgskunst. Gelukkig liep hun pad dwars door een
wildernis waardoorheen ze zich letterlijk een weg moesten banen, terwijl Tobi
met zijn soldaten langs de geprojecteerde spoorlijn kon optrekken, waarvan het
grootste deel al ontbost moest zijn. Volgens de berekening van Berida zou het
erom kunnen gaan spannen of Tobi het zou halen.
Arthur, die Kwikstaart meevoerde naar de kust
via een route nauwelijks vijf kilometer noordelijker, had ondertussen de Renate
al lang bereikt. De Renate was vanaf dat punt tot de delta een zich
verbredende, maar ondiepe rivier. Pas op het punt waar de spoorlijn uit zou
komen verdiepte zich de rivier weer, waardoor scheepvaart mogelijk werd. Het
laatste deel van de Renate was eigenlijk een zeearm, met getijden en
zandbanken. Arthur vervolgde zijn route door in het gedeelte van de rivier te
lopen die nauwelijks een voet water bevatte. Niet gehinderd door het
struikgewas, was zijn opmars sneller dan die van de groep die achternagezeten
werd door Berida en Vissende Beer.
Berida en Vissende Beer hadden de meesten van
hun groep weer wakker weten te krijgen, en volgden het spoor dat de
slavenhalers achterlieten. Berida wilde eigenlijk niet te veel risico nemen met
de mannen, omdat hij zag dat ze in een vergaande staat van uitputting waren.
Hij vond het een te groot risico om ze nu nog de achterhoede het leven zuur te
laten maken. Het was voldoende om de slavenhalers af en toe even te laten weten
dat ze er nog waren, zodat ze niet de kans kregen om zich te ontspannen. De
tactiek van Berida was om de slavenhalers in een staat van spanning te houden,
waardoor ze door uitputting geen partij meer zouden zijn voor Tobi. Als zijn
collega ze inderdaad opwachtte, tenminste.
Berida maakte zich zorgen om Vissende Beer. De
jager liep naar de smaak van de agent veel te ver vooruit. Vissende Beer had
geprobeerd de mannen van Ons Volk op te jagen om een hoger tempo aan te houden.
Toen deze pogingen mislukten had Vissende Beer er de gewoonte van gemaakt om er
maar alleen op uit gegaan. Berida vroeg zich bezorgd af hoelang het zou duren
voordat ze het lichaam van Vissende Beer terug zouden vinden, gesneuveld bij
een poging om Kwikstaart in zijn eentje te bevrijden. Tot nu toe hadden ze
Vissende Beer nog regelmatig gezien als hij hen opwachtte en rapporteerde
hoeveel voorsprong de groep slavenhalers op hen had. Vissende Beer vorderde dan
ook iedere keer van andere mannen de weinige pijlen die nog over waren. Berida
begreep daaruit dat Vissende Beer inderdaad in zijn eentje een eenmans-guerrilla
aan het voeren was. Het bevrijdde in ieder geval de andere mannen, bedacht
Berida grimmig, van de noodzaak om af en toe een uitval te doen om de
slavenhalers alert te houden.
Jan was de eerste die de ontmoetingsplek
bereikte. Nadat hij in het legerkamp het grootste deel van het leger
weggestuurd had, had hij de zadeltassen van Tobi geleegd en volgepropt met de
gouden munten en staafjes die hij uit de uit de kluis haalde in het
spoorrijtuig dat dienstdeed als archief en opslagplaats van de militaire
administratie. Daarna was hij vanaf het kamp doorgereden over de opgeworpen
wal, waarover later de spoorbaan zou worden aangelegd. Na een kilometer of
twintig hield deze wal op en maakte plaats voor een strook van gekapt bos. Daar
moest hij het paard stapvoets laten gaan, omdat de wortels van de gevelde bomen
slechts gedeeltelijk weggehaald waren. Zijn route was bezaaid met boomstronken
en verraderlijke kuilen waarin het paard van Tobi makkelijk een been zou kunnen
breken. Op de kruising waar de spoorlijn het pad passeerde dat leidde van het
gebied van Ons volk naar de kust, sloeg hij dan ook opgelucht af.
Bij de zee aangekomen reed hij de laatste tien
kilometer over het strand naar de plek waar hij het eiland met het baken kon
zien. Hier liet hij het paard van Tobi gaan, omdat het verder geen nut meer
voor hem had. Hij beklom met de zware zadeltassen over zijn schouder een heuvel
en verstopte zich daar tussen de struiken waar hij een goed uitzicht had over
de zee-engte tussen het continent en het eiland met het baken. Turend naar de
zee, kon hij nergens het schip ontdekken dat op hen zou wachtten. Een benauwd
moment was Jan er niet zeker van of Arthur hem niet gewoon achtergelaten had.
Hij berekende hoelang Arthur erover zou moeten doen om dezelfde plek te
bereiken en concludeerde dat Arthur er onmogelijk eerder had kunnen zijn. Zeker
als hij ook nog gehinderd werd door zijn achtervolgers. Het schip, redeneerde
Jan, ligt gewoon voor anker achter het eiland, vanwaar hij onzichtbaar was
vanaf het land. Arthur had waarschijnlijk een manier om het schip op te roepen
op het moment dat het hem op moest komen pikken. Jan maakte het zich
gemakkelijk op zijn schuilplek en sloot vermoeid zijn ogen. Voorlopig was het
afwachten voor hem.
Jan schrok wakker omdat hij een knal hoorde.
Hij keek op en zag dat in de lucht boven hem een rode lichtkogel uit elkaar was
gesprongen. Het lichtende spoor van de brandende kogel viel rokend omlaag naar
het strand. Jan kroop door het struikgewas naar de kam van het duin en zocht
met zijn ogen het strand af in de richting waar de kustlijn een bocht maakte
landinwaarts, de zeearm in die de monding vormde van de Renate. Op het strand
ontdekte hij drie figuurtjes, twee grote en een kleine. ‘Die kleine is vast Kwikstaart,’
mompelde Jan tegen zichzelf. ‘Die andere is Arthur en die derde herken ik ook!’
Opgetogen sprong hij op en rende met zijn zadeltassen de heuvel af in de
richting van het strand. Terwijl hij naar beneden holde hoorde hij nog een
knal. Deze keer kwam die van boven zee. Hijgend beklom hij de laatste rij duinen
vlak voor het strand en ploegde door het rulle zand omlaag in de richting van
het drietal. Onderweg vroeg hij zich af wat er met de rest gebeurd was. Hij
vroeg zich af of er in het bos nog gevechten plaats vonden, of dat alleen dit
drietal de tocht had overleefd. Hij kreeg het drietal weer in het oog en zag
dat die over de zee in de richting van het eiland tuurden. Jan keek rennend
opzij en zag een zeilschip statig tevoorschijn komen van achter het eiland. Het
schip draaide en begaf zich in de richting van de kust waar het drietal stond.
Er klonk nog een knal, veel verder weg deze keer. Arthur had zich omgedraaid om
naar deze lichtkogel te kijken die ver weg boven het bos de lucht in schoot. De
grote man op het strand had Jan opgemerkt en zijn kruisboog omhoog gebracht.
Arthur zag de beweging van zijn metgezel en keek ook naar Jan. Arthur zei iets
waardoor de grote man zijn wapen weer liet zakken. Hij bleef zo staan,
argwanend de zwoegende Jan in de gaten houdend. Jan was opgehouden met rennen.
Zijn laarzen zakten onder zijn gewicht veel te diep weg in het zand om het
rennen lang vol te kunnen houden. Kwikstaart was in elkaar gezakt waar ze stond
te wachten en lag bewusteloos in het zand.
Het zeilschip had de kust zo dichtbij genaderd
als haar kiel het toeliet en draaide langszij om met haar kanonnen de kust te
kunnen bestrijken. Er werd een sloep neergelaten die naar het strand werd
geroeid. Jan bereikte het drietal toen de sloep halverwege was en groette
Arthur. Arthur knikte naar Jan en tuurde weer naar de sloep.
‘Waar is de rest?’ vroeg Jan.
‘Die verwacht ik met een paar uurtjes hier’
antwoordde Arthur met zijn duim over zijn rug in de richting van het bos
wijzend. ‘Wij zijn vooruit om onze gast vast welkom te heten aan boord.’ zei
Arthur met een knik naar waar Kwikstaart lag.
‘Mooi,’ zei Jan. ‘Ik kan niet wachten om aan
boord te gaan’
‘Komt voorlopig niets van in, Jan. Jij blijft
hier tot de hele groep er is.’ zei Arthur kortaf.
Jan keek verbaasd. ‘Waarom?’
‘Omdat, mijn beste Jan, mijn en jouw mannen
daar op dit moment achternagezeten worden door wilden. Als ze het strand op
komen is het onze beurt om hun aftocht te dekken. Daarvoor moet ik hier
iedereen die knokken kan op het strand hebben om hun achtervolgers op een
afstand te houden. Duidelijk?’
‘Duidelijk’ zei Jan die zich had laten
overdonderen. ‘Worden jullie nog steeds achternagezeten dan?’
‘Weet ik veel.’ geeuwde Arthur. ‘Ik ga ervan
uit van wel. Als je het niet erg vindt, ga ik nu even als de bliksem een ontvangstcomité
opstellen.’ Arthur waadde de branding in naar de sloep en klom aan boord. Een
paar zeelieden sprongen uit de sloep en renden naar Kwikstaart om haar op te
tillen en naar de sloep te dragen. Jan bleef verdwaasd en ongerust toekijken
hoe de sloep weer zee koos en hem alleen achterliet op het strand. ‘Hee, wacht
even!’ riep hij. Hij rende de sloep achterna de zee in en hield de zware tassen
voor zich. ‘Neem dit voor me mee!’ Arthur knikte en een matroos boog zich overboord
om van Jan de tassen aan te pakken. Pas toen de sloep al ver genoeg weg was om
de bemanning de kans te geven met de roeien aan het werk te gaan, kreeg Jan
spijt van zijn handeling. De sloep voer weg met al zijn goud met een man die
hij eigenlijk niet helemaal vertrouwde. Jan stelde zich voor wat hij doen zou
als Arthur niet terug zou komen en gewoon weg zou zeilen.
Arthur hees zich aan boord van het schip en
liep in de armen van zijn vrouw. Hij omhelsde en kuste haar. Hij legde haar
kort de situatie uit. De vrouw draaide zich om en begon bevelen te roepen. Kwikstaart
werd een kajuit in gedragen waar een paar vrouwen zich over haar bewusteloze
lichaam ontfermden. Er werden een paar sloepen neergelaten met gewapende
matrozen die samen met Arthur de kust in handen moesten houden. De kanonnen aan
de landzijde werden geladen en de lopen werden door de schuttersgaten naar
buiten geschoven. In de kombuis gingen de koks aan het werk om de uitgeputte
mannen onmiddellijk van een maaltijd te voorzien zodra die aan boord zouden
komen.
Vissende Beer was terug komen rennen van waar
hij de slavenhalers aan het beschieten was en hield struikelend stil toen hij
zijn eigen mannen in de armen liep. ‘We moeten opschieten, Berida. Heb je die
rode ster zien ontploffen?’
Berida en de mannen waren ook in actie gekomen
toen ze de lichtkogel zagen en ze waren zo snel als ze konden de groep
slavenhalers achternagegaan. ‘Dat was een lichtkogel!’ zei Berida. ’Ze zijn
iemand signalen aan het geven. Ik dacht dat ik daarvoor er al een paar hoorde.
Die zijn waarschijnlijk afgeschoten vanaf het strand. Alleen begrijp ik niet
door wie.’
‘Van hun schip natuurlijk.’ zei Vissende Beer.
‘Ja, dat snap ik ook wel, het is alleen niet
logisch. Hoe weten ze op het schip nou dat ze eraan komen? Het zou logischer
zijn als iemand van de groep die wij achtervolgden een kogel zou afvuren en dat
ze op het schip daarop zouden antwoorden, niet andersom!’
Vissende Beer stond abrupt stil. ‘Dat is waar!
Dat is inderdaad heel vreemd!’
Berida was door blijven lopen en Vissende Beer
rende hem achterna. ‘Enig idee wat dit te betekenen heeft?’
‘Het betekent, Vissende Beer, dat er al
slavenhalers de kust bereikt hebben. En ik durf te wedden dat Kwikstaart zich
bij die groep bevindt. Wij hebben onze tijd lopen verdoen met hun achterhoede.’
Vissende Beer vervloekte hardgrondig de Orde
en zette het op een lopen, de andere mannen passerend. Berida en de mannen
volgden het voorbeeld van Vissende Beer en sprintten met hun laatste krachten
de slavenhalers achterna.
Jan keek opgelucht toe hoe zich van het schip
een aantal sloepen losmaakten en naar het strand werden geroeid. Hij waadde het
zoute water in om mee te helpen een van de sloepen door de branding het strand
op te trekken en keek toe hoe de zwaarbewapende matrozen op het strand twee
heuveltjes begonnen op te werpen aan weerszijden van waar de sloepen geland
waren. Dat deden ze met juten zakken, haastig gevuld met zand dat van het
strand erin geschept werd. Na een verhoging te hebben gemaakt van ongeveer
anderhalve meter, vlochten ze met de takken door hun collega’s in het bos
gekapt een borstwering, waarachter ze een paar kleine kanonnen plaatsten. Beide
posten werden middels twee wallen van zandzakken verbonden met de zee. Het zand
schepten de matrozen weg uit een geul die zich vormde om de wallen heen. Er
ontstond een omwald schiereiland, waarachter de matrozen zich met hun wapens
nestelden in afwachting van hun kameraden. Een groep matrozen was
vooruitgesneld naar de bosrand die zichtbaar was tussen twee duinen, waar ze
een pad begonnen te hakken door het struikgewas recht tegenover de opening
tussen de twee versterkte heuveltjes. Eén van hen schoot een lichtkogel af en
wachtte op antwoord van de groep zich terugtrekkende slavenhalers in het bos.
Hij kreeg antwoord in de vorm van wederom een lichtkogel en hij gaf zijn maten
de richting aan waarin ze verder moesten hakken. Zelf liep hij zover als hij
kon vooruit zijn kameraden tegemoet.
Jan floot bewonderend tussen zijn tanden
terwijl hij toekeek hoe de zeemannen efficiënt voorbereidingen aan het treffen
waren voor een vechtpartij. Hij zag in hoe de achtervolgde groep slavenhalers
zich zo veilig uit de voeten kon maken, hun aftocht gedekt door de matrozen in
hun versterkte zandkasteel. Hij wendde zich tot Arthur en vroeg; ‘Hadden jullie
niet beter dit fort bij de duinrand kunnen neerleggen? En hoe krijgen jullie
nou de laatste mensen weg? Die worden door niemand meer gedekt.’ Arthur wees
bij wijze van antwoord naar het schip waar in het zijboord twee rijen gaten zichtbaar
waren waaruit zwarte lopen staken. Net op dat moment zag hij vuur schieten uit
een van de monden van de kanonnen. Een seconde later hoorde hij een knal
gevolgd door een fluitend geluid van iets dat over zijn hoofd scheerde. Een
fontein van zand markeerde de plaats waar die tussen de versterking en de
duinrand enkele tientallen meters verder op het strand plofte.
‘Onze aftocht wordt gedekt met de kanonnen van
de 'Golvenruiter', Jan. We doen dit niet voor het eerst, weet je!’ zei Arthur
lachend. Er volgde nog een knal en een ander projectiel kwam enkele meters
verder terecht. ‘Ze zijn aan het inschieten om de juiste afstand te bepalen.’
verduidelijkte Arthur. Jan merkte op dat de matrozen zich geen moment af lieten
leiden door het vuurwerk, maar gewoon doorwerkten. ‘Ben je niet bang dat de
achtervolgers ons horen en beseffen wat we van plan zijn?’ vroeg hij aan
Arthur.
Arthur keek verbaasd en schoot in de lach.
‘Wat kan mij het nou schelen of ze beseffen wat wij van plan zijn?! Alsof ze
hier iets tegen kunnen ondernemen! Laat ze maar rustig beseffen hoe wij ze tot
moes gaan schieten, dat komt ons allemaal eigenlijk zelfs beter uit.’ Arthur
lachte zijn tanden bloot in een boosaardige grijns. ‘Uit humanitaire
overwegingen, zullen we maar zeggen. Hebben ze nog de kans om zich te bedenken,
voordat ze ons voor de voeten gaan lopen en gedwongen worden ijzeren ballen te
gaan vangen.’ Schaterlachend liep Arthur weg.
De kolonne van het tweede was met Tobi ook het
strand opgekomen en de soldaten stelden zich op om aan de mars van de laatste
tien kilometer over het strand naar de monding te beginnen. Ze hadden de
lichtkogels opgemerkt toen ze het bos uitkwamen en Tobi besefte dat er op het
strand al van alles aan de hand was. Hij had overlegd met Majoor De Gulle, de
commandant van het tweede, en plaatsvervangend commandant De Bruin. De Bruin
had gemeend dat hij hierbij beslist
aanwezig moest zijn. Om eerlijk te zijn zou hij het zichzelf nooit vergeven
deze actie aan zijn neus voorbij te laten gaan. Ze waren het erover eens dat er
geen tijd meer was om de raad uit het militaire handboek op te volgen voor een
verantwoorde opmars, maar dat ze zich zo snel mogelijk naar de
ontmoetingsplaats moesten begeven. De soldaten waren bezig op het strand te
hergroeperen om in een breder front op te trekken dan waarmee ze door het bos
hadden gemarcheerd, toen de twee knallen van de kanonnen aan kwamen rollen. De
drie mannen bleven even luisteren, maar verder hoorden ze niets.
‘Het lijkt erop dat ze nog niet begonnen
zijn.’ zei de agent. De Gulle en De Bruin keken hem vragend aan. ‘Dat zijn
kanonschoten. Kanonnen zijn een soort grote donderbussen die ijzeren ballen
wegschieten.’ verduidelijkte Tobi aan de twee officieren. ‘Die hebben ze op
schepen van de Eendracht wel vaker mee. Die zijn zo primitief, dat ze geen
automatische ballistische traject berekening kunnen hebben en evenmin kunnen
die kanonnen geleide projectielen afschieten. Met andere woorden, ze moeten op
experimentele wijze uitzoeken waar hun projectielen terechtkomen.’ De Bruin en
de Gulle knikten. ‘Maar primitief of niet,’ bracht de Bruin in, ’onze
manschappen zijn niet bestand tegen kanonvuur.’
‘Ik heb zo’n kanon wel eens gezien. Voor zover
ik het me herinner zijn die kanonnen zo zwaar dat ze niet zomaar aan land gebracht
kunnen worden.’ zei de Gulle bedachtzaam. ‘Ze schieten dus vanaf hun schip,
denken jullie ook niet?’
Tobi en De Bruin knikten. ‘Dan moeten we van
het strand af.’ concludeerde Tobi. ’Laten we achter de eerste duinrand blijven.
Daar zijn we gedekt tegen het kanonvuur. Met een beetje geluk kunnen we dan
toch nog de slavenhalers tegenhouden. In ieder geval hebben we de verrassing
dan ook aan onze zijde. Als mijn intuïtie klopt, zijn de slavenhalers nog in
het bos.’ De Gulle knikte en rende terug naar de kolonne soldaten om orders te
geven.
‘Maar hoe weet de scheepsbemanning dat ze er
aankomen dan?’ vroeg Paul. Hij mocht bij het groepje officieren staan in zijn
functie als adjudant van Tobi.
‘Lichtkogels, jongen.’ zei De Bruin vaderlijk,
terwijl hij het aan de commandant van het tweede overliet zijn mannen terug de
duinen in te dirigeren. ‘Lichtkogels…Lichtkogels en donderbussen, Ik moet
zeggen dat ik bewondering heb voor de manier waarop ze met efficiënt gebruik
van primitieve middelen toch resultaten kunnen behalen.’ vervolgde hij tegen
Tobi.
‘Wil en creativiteit spelen vaak een
belangrijkere rol dan de middelen die tot de beschikking staan.’ beaamde Tobi.
‘En wil en creativiteit bezitten de mensen van de Eendracht in ruime
hoeveelheden.’
‘Zit ons niet bang te maken zeg,’ grinnikte De
Bruin en hij sloeg joviaal Paul op de rug. ‘Deze jongeling ziet nu al groen!’
‘Ik begrijp niet wat je daar zo grappig aan
vindt.’ zei Tobi nors en liep achter De Gulle aan.
De matroos was het woud ingelopen en vond de
groep slavenhalers met de deserteurs enkele kilometers verwijderd van het
strand. Hij wenkte de mannen achter zich aan om de route te volgen die hij
gelopen had. Ze lieten hun achterhoedegevecht voor wat die was en snelden zo
snel hun vermoeidheid het toeliet achter hun kameraad aan. Al snel bereikten ze
de plek waar de andere matrozen bezig waren een doorgang door het bos te
hakken. Dezen gaven hun bijlen af aan de vermoeide mannen die langs hen heen
liepen en grepen hun wapens om de achterhoede in de laatste paar honderd meter
door het bos te vormen. Vissende Beer en Berida hadden gemerkt dat de weerstand
verdwenen was en waren ook gaan rennen, de vluchtende matrozen en soldaten
achterna. Ze waren de achtersten al op enkele tientallen meters genaderd, toen
ze onder vuur genomen werden door de verse matrozen. Wegduikend achter de bomen
hoorden ze opnieuw hoe de kogels ze om de oren vlogen. Vissende Beer zat zich
te verbijten achter een boom en keek radeloos naar Berida. Vissende Beer
sprintte naar de plek waar de agent stond en trok zijn oor naar zijn mond.
‘Luister, ik heb er genoeg van steeds mijn prooi te zien ontsnappen. Het
interesseert me niet wat jij doet, maar ik pak nu de helft van mijn mannen mee
en probeer om deze nieuwe slavenhalers heen te trekken.’
Berida twijfelde even, maar nam toen een
besluit. ‘Goed, zei hij. Dan houd ik de andere helft en houd deze groep mannen
bezig. Die anderen zijn moe, dus je moet een goede kans maken ze te verrassen
als je snel bent! Waarschijnlijk horen ze toch niets, zolang deze hier zo’n
lawaai maken.’
Vissende Beer verspilde verder geen tijd en
tikte een aantal mannen op hun rug die achter hem aan het struikgewas in
verdwenen om een omtrekkende beweging om de nieuwe achterhoede heen te maken.
Vissende Beer deed geen moeite meer om stil door het bos te sluipen, maar wierp
zich dwars door de begroeiing heen, zonder acht te slaan op hoe de takken en
doorns hem sneden en krasten. Berida had gelijk, de nieuwe achterhoede hield
een bijna ononderbroken spervuur aan de gang en overstemde daardoor het geluid
dat Vissende Beer en zijn mannen maakten terwijl ze in een boog om hen heen
door het bos renden. Al snel kregen ze opnieuw de groep in het oog die ze al
twee dagen achtervolgden. De vermoeide matrozen sloegen nergens acht meer op,
en waren in een strompelende vlucht op weg naar de bosrand. Vissende Beer sprintte
ze na en dook met zijn mes in zijn handen de eerste de beste man op zijn rug en
sneed van achter de keel door van de ongelukkige. Gelijk sprong hij weer op en
sprong naar de volgende man, één van de sergeants, en maakte ook met hem korte
metten. Om hem heen deden zijn mannen hetzelfde met de andere achterblijvers.
De meeste vluchtende matrozen en soldaten waren het bos al uit en renden over
het strand naar de opening tussen de schuttersposten. Vissende Beer en zijn
mannen renden tussen de slavenhalers in, naar links en rechts uithalend naar
hun vijanden. Arthur stond op achter de borstwering en vloekte hardgrondig.
‘Schieten!’ schreeuwde hij naar de twee kanonniers en zijn matrozen. Die keken
hulpeloos achterom en een ervan riep. ‘Maar we raken zo onze eigen mannen!’
‘Dat interesseert me niet, schieten zei ik!’
Hij pakte ongeduldig het geweer van één van zijn matrozen af en legde aan. Hij
loste het eerste schot en één van de mannen van Ons Volk maakte een duikeling
achterover in het zand. Direct daarna braakten alle geweren en beide kanonnen
vuur. Zonder onderscheid te maken tussen de mannen van Ons Volk, de
gedeserteerde soldaten of de slavenhalers, eiste de kogelregen haar tol.
Iedereen die niet geveld werd, dook in het zand om te ontkomen aan de kogels.
De matrozen wierpen de afgeschoten geweren weg en grepen naar een tweede geweer
om een volgend salvo af te vuren. Iedereen lag al in het zand, dus maakte de
tweede kogelregen minder slachtoffers. Vissende Beer was in zijn arm vlak bij
zijn schouder geraakt en lag in het zand. Hij had niet meteen begrepen dat hij
geraakt was, en het kon hem ook eigenlijk niets meer schelen. Na het tweede
salvo keek hij op en zag hoe op slechts enkele meters van hem vandaan bleke
gezichten over de wal naar de slachtpartij aan het kijken waren.
‘Laden, stelletje nietsnutten!’ hoorde hij
iemand achter de wal roepen. ‘Sta niet zo stom te kijken. Schiet op! Laden!’
Vissende Beer pakte het mes op die uit zijn
hand gevallen was en sprong op. Hij nam een aanloop en sprong over de met
zeewater gevulde greppel op de helling van de zandzakken. Met de volgende
sprong belandde hij aan de andere kant van de wal tussen verschrikt uit elkaar
stuivende matrozen. De matrozen grepen sabels en bijlen en probeerden hem te
overmeesteren. De andere mannen van Ons Volk kwamen nu ook over de helling en
de ruimte tussen de twee wallen veranderde in een slagveld. Arthur vuurde
vloekend en tierend de verdedigers aan. Hij wierp een blik naar de bosrand en
zag tot zijn verbazing een massa soldaten het strand op stormen. ‘En waar komen
die nou weer vandaan.’ dacht hij vertwijfeld. Hij rende terug naar een sloep en
greep een stok met een rode vlag die er in lag. Hij sprong op de voorsteven met
de vlag hoog boven zijn hoofd geheven en zwaaide hem heen en weer. Onmiddellijk
braakten de kanonnen op het schip vuur en de fluitende kanonskogels veranderden
het strand in een kraterlandschap. De soldaten die niet neergemaaid werden door
de kanonskogels maakten rechtsomkeert en brachten zichzelf in veiligheid achter
de duinrand.
Arthur kreeg Jan in het oog die met zijn
sergeants om zich heen op hun eigen stukje slagveld een man tegen man gevecht
voerden tegen de mannen van Ons Volk. Arthur besloot dat hij het beste Jan met
zijn soldaten daar kon inzetten waar hij het meeste aan ze had tegen de
soldaten van het leger. Voorlopig hielden ze zich nog gedekt, maar Arthur kon
er niet zeker van zijn dat ze iets zouden proberen. Jan was beter dan iemand
anders in staat te voorzien wat dat zou kunnen zijn. Hij rende gebukt naar Jan
en gebaarde hem verder de voorhoede in. Jan gehoorzaamde en hij posteerde zich
met zijn mannen vlak achter de ingang tussen de kanonnen. Arthur probeerde zo
goed als hij kon het gevecht achter de wallen te organiseren, terwijl zijn
tweede man de gevluchte matrozen uit het bos de sloepen in dirigeerde. Twee
matrozen droegen een bewusteloze man van Ons Volk mee naar een sloep. Arthur
wilde ze tegenhouden, maar herkende in hun vrachtje de wildeman die als eerste
over de wal gesprongen was. Hij knikte goedkeurend om hun inzicht en liet ze
grijnzend door. Zo’n gevaarlijke vechtersbaas is zeker nuttig om mee te nemen.
Vanaf het schip begonnen de kanonnen opnieuw te vuren. Het leidde hem af van de
overmeesterde jager en hij staarde naar het slagveld. In de omwalde ruimte werd
nog steeds hevig gevochten. Aan de bosrand zag hij hoe de soldaten het pad het
bos in afsloten en zich daar in slagorde opstelden. De ruimte tussen het bos en
de omwalde ruimte werd in een hel van overal opspattend zand veranderd door de
kanonschoten. Er werd nu niet meer in salvo’s geschoten. De kanonniers vuurden
met opzet onregelmatig. Het was niet meer te voorspellen waar en wanneer de
kanonskogels zouden aankomen en zo hield de kogelregen efficiënt het leger op
een veilige afstand.
Zijn tweede man tikte Arthur op zijn schouder
en wees naar de lucht boven het bos. Arthur zag een groene kogel omhoogschieten.
‘Kom.’ zei hij tegen zijn tweede man, ‘Dat is het teken dat onze matrozen daar
geen weg terug zien. Ze gaan over naar plan B. Wij trekken terug. We pikken ze
later op samen met onze andere jongens die de boerenzonen bij zich hebben.
Blaas de aftocht.’ De tweede man knikte dat hij het begrepen had en greep zijn
fluit die aan een koord om zijn nek bungelde en gaf een harde snerpende
fluittoon. DE fluit uitspugend trok hij een kort pistool met een dikke loop en
laadde die met een patroon. Hij hield hem omhoog en drukte af. Een tweede
groene lichtkogel vloog omhoog. Op het schip werd een derde groene lichtkogel
afgevuurd. In reactie op het fluitsignaal maakten alle matrozen zich los van
hun tegenstanders en sprintte naar de sloepen die al over de branding getrokken
werden. Jan en zijn sergeants kenden de betekenis van het signaal niet en
bleven doorvechten. Het duurde even voordat Jan zag dat overal om hem heen de
matrozen verdwenen waren en hij keek achterom naar de vloedlijn. Tot zijn grote
schrik zag hij de sloepen al wegvaren. ‘Ik wist het wel, die smerige verraders.‘
vloekte hij. Hij sprong tussen twee vechtende mannen door en sprintte naar de
waterkant met het plan om zwemmend te ontsnappen. De mannen van Ons Volk waren
echter in de meerderheid, nu de matrozen vertrokken waren en Jan had geen
schijn van kans. Ze doken op hem en de andere soldaten en werkten ze tegen de
grond. In de houdgreep van een jager lag
Jan in het zand en keek wanhopig toe hoe het zeilschip nog een paar laatste
schoten afvuurde terwijl de ankers ratelend uit het water gelicht werden. Er
rolden zeilen klapperend naar beneden en het schip begon langzaam de steven te
wenden naar de uitgang, terwijl de matrozen in de sloepen als gekken aan de
riemen trokken om zo snel mogelijk bij het schip terug te komen.
Arthur klom als één van de laatsten over de
reling van zijn schip. Het schip was al snelheid aan het maken en het strand
waar de veldslag had gewoed lag achter de steven van het schip. Spoedig zou het
door het eiland aan het oog onttrokken worden. ‘Wat deden die soldaten daar?’
vroeg zijn echtgenote. Ze had haar man over de reling zien klimmen en was naar
hem toegesneld.
‘Eh, ik geloof dat ze het niet zo leuk vonden
dat we dat meisje meenamen. Onze
zakenpartners zijn achtergebleven op het strand. Ik merkte te laat dat ze ons
signaal niet volgden en ik moest ze achterlaten.’
‘Dat meisje? Is dat die ene die ze in
Ruidveste wilden hebben? Mooi, dan hebben we een meer dan mooie winst aan deze
reis overgehouden.’ De vrouw keek over de achtersteven naar het strand dat
inmiddels vol met soldaten stond. ‘Onze zakenpartners zeg je? Dat is niet zo
mooi, Arthur. Die komen daar niet meer weg. Waarom had je ze eigenlijk
meegenomen?’
‘Ze wilden mee naar Ruidveste. Ik had met ze
afgesproken dat we ze mee zouden nemen.’
Ze knikte en haalde haar schouders op. Het was
niet goed om zakenpartners niet uit de moeilijkheden te halen. Het zou zijn
reputatie zeker schaden. Maar het was niet aan haar om beslissingen te
bekritiseren van de persoon die in het heetst van de strijd voor moeilijke
keuzes wordt geplaatst.
‘Hebben we veel verliezen?’ vroeg Arthur aan
zijn vrouw.
‘Ik mis nog ongeveer een derde van de
manschappen ik het land opstuurde.’ zei ze onmiddellijk. Hoeveel mannen denk je
dat we daarvan nog op kunnen pikken? Van jouw groep heb ik trouwens maar de
helft gezien.’
‘Ik schat zo’n vijftien van jouw groep, maar
ik weet niet hoe heet het er daar in het bos aan toe is gegaan. Dat ze een
lichtkogel af konden schieten wijst erop dat er nog overlevenden zijn. Te
oordelen naar hoe dicht de achtervolgers mijn mannen op de hielen zaten toen ze
de wallen binnenstormden vrees ik echter dat het er daar voor ons redelijk
slecht aan toe is gegaan. Van mijn groep zijn er nog tien onderweg met slaven
van die boeren. Dat aantal moet je van de verliezen aftrekken. Waar is het
meisje?’
‘In één van de hutten. Behoorlijk uitgeput,
moet ik zeggen. Die slaapt wel een etmaal of twee voor we haar aan dek zien.’
‘Ik zou ook wel voor een etmaal of twee onder
zeil willen, zeg!’
‘Ga je gang.’ glimlachte de vrouw en ze kuste
hem. ‘Het schip is bij mij in goede handen.’
Berida kwam het strand op lopen, op zoek naar
Tobi. Paul wachtte hem op en begeleidde hem naar de omwalde ruimte, waar Tobi
met de andere officieren in het zand zaten, naast de groep gevangenen die
geboeid werden door de soldaten.
‘Ik was even bang dat je niet op tijd zou
verschijnen collega,’ groette hij Tobi. ‘Onze prooi rukte veel te snel op. Ze
hielden nauwelijks stil voor de nacht.’
Tobi keek afwezig op. ‘Ze is weg.’ zei hij bij
wijze van begroeting.
‘Oh…’ antwoordde Berida. Hij wist niet wat hij
zeggen moest en keek om zich heen. Hij zag Jan tussen de geboeide gevangenen in
het zand zitten. ‘Nauwelijks een troost,’ dacht hij ‘maar beter dan niets.’
‘Ik moest haar laten gaan.’ vervolgde Tobi.
Berida keek verbaasd omlaag naar zijn collega.
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik had orders gekregen van minister Darsi om
alleen Jan en zijn mannen te pakken. De rest moest ik laten gaan.’
‘Werkelijk? Waarom?’ vroeg Berida verbaasd.
‘Darsi vond het wel goed uitkomen dat Kwikstaart
naar de Eendracht ging. Hij verbood het me uitdrukkelijk om tussenbeide te
komen.’
Berida hurkte in het zand voor Tobi en keek
hem aan. Tobi had een blik in zijn ogen die Berida nog nooit gezien had. ‘Alsof
het wat uitmaakte,’ vervolgde Tobi, ’ik was toch te laat. Ze was al weg!’
‘Waar is die Vissende Beer nou?’ vroeg Paul om
zich heen speurend, ‘Die was toch met jou mee?’
Berida keek op. ‘Die moet hier ergens zijn.
Hij bestormde de wallen, zag ik. Ligt hij hier niet ergens?’
‘Nee’ antwoordde Paul, ‘Ik zie hem ook niet
tussen zijn mannen staan.’
‘Een raadsel!’ zei Berida. ‘Wat zou er met hem
gebeurd kunnen zijn?’
Tobi haalde zijn schouders op. ‘Alsof mij dat
wat kan schelen.’ mompelde hij nors. Hij stond op en liep naar Jan. Die keek
ongerust toe hoe Tobi hem naderde. Hij hield zijn geboeide handen omhoog in een
afwerend gebaar.
‘Wat heb je met mijn paard gedaan?’ vroeg Tobi
kortaf.
‘Die loopt daar ergens rond in de duinen.’ zei
Jan snel en hij wees met beide geboeide handen in de richting waar hij vandaan
gekomen was. ‘Op die hoge heuvel daar ligt het zadel en tuig.’
Zwijgend vertrok Tobi in de aangegeven
richting.
De rijtuigen en de wagons voor goederen en vee waren losgekoppeld van de locomotief. Het reed tuffend over het rangeerterrein naar een andere ketting van wagons die in tegenovergestelde richting naar de periferie moest worden getrokken. Een andere locomotief zou de trein verder omhoogtrekken tot het beginpunt van de zwaartekrachtlijn, waar de locomotief de trein los zou laten om het de kans te geven zelfstandig naar zijn eindbestemming, het ontvangststation aan de rand van de vlakte in het centrum vierhonderd kilometer verder en een kilometer lager, te rollen. Het Centrum lag op de bodem van een depressie omringd door bergketens. Het land om de bergen heen glooiden vanaf de berghellingen omlaag naar de kusten van het continent, wat betekende dat de cirkel van Rijksdelen om het Centrum heen op een grotere hoogte lagen dan de vlakte zelf. Sommigen, zoals het rijksdeel Kantaar, lagen zelfs zo hoog dat het hoogteverschil duizenden meters betrof. De transportstromen tussen deze staten en het Centrum werden gedomineerd door het graan dat geproduceerd werd in deze staten en naar het centrum vervoerd moest worden. Door handig gebruik te maken van het hoogteverschil, werd het transport ervan praktisch voor niets volbracht. De met graan beladen wagons op de verschillende laadpunten hoefden er alleen maar losgelaten te worden om ervoor te zorgen dat ze beneden aankwamen. De lege wagons moesten, na beneden op de laagvlakte te zijn gelost, weer door een locomotief omhooggetrokken worden, maar die wagons wogen leeg nog maar een fractie van de lading die ze hadden afgeleverd. De locomotieven die deze lege treinen terug omhoog sleepten waren veel krachtiger dan de treinen die dienstdeden op de spoorlijnen die geen gebruik maakten van de zwaartekracht, maar ze sleepten dan ook kilometerslange slierten wagons mee naar boven. Tijdens de rit omhoog werden bij ieder laadpunt wagons losgekoppeld, zoveel als besteld waren door de opzichters daar. De locomotief zelf kwam tenslotte aan bij het beginpunt van de zwaartekrachtlijn om zijn laatste wagons af te geven en zich daarna weer terug te laten rollen naar beneden of om een trein op te pikken die uit het laagland kwam. Op dat punt lag de spoorlijn soms wel tweehonderd meter boven het omringende landschap. Verderop glooide het landschap te ver omlaag. Om dan de treinen nog te laten profiteren van de zwaartekracht zou de spoorlijn steeds hoger moeten worden gebouwd, terwijl ook nog de geleidelijke verlaging van het landschap gecompenseerd moest worden. De voordelen van het vervoer van graan met behulp van zwaartekracht wogen na dit punt dan ook niet meer op tegen de kosten van een dergelijk bouwwerk. Na het laatste station zakte de hoogte van de spoorlijn terug naar het niveau van het omringende land en werd de dienstregeling voortgezet met gewone locomotieven. Veel transport was er ook niet meer. Bij het hoogste punt hield ook de verbouwing van graan helemaal op. De zware locomotief werd voor de trein gezet, en begon die omhoog te zeulen naar het eerste graanlaadpunt. Tobi was niet geïnteresseerd in dit staaltje van ingenieursvernuft. Hij had het al vaak genoeg gezien, en zijn eigen malende gedachten verhinderden hem om genoegen te beleven aan het schouwspel. Hij en Berida begeleidden Jan en zijn metgezellen naar het Centrum, waar ze zouden getuigen in het proces dat daar op hem wachtte. Op het strand vlak na de veldslag hadden Tobi en Berida bevel gekregen zo snel mogelijk naar het legerkamp terug te keren, vanwaar ze de trein zouden nemen die daar al op hen wachtte. De minister wilde zo snel mogelijk deze zaak afwikkelen. Onder protest van de functionarissen in het ministerie van logistiek, werd de trein, die op dat moment bij het legerkamp op het punt van vertrekken stond, een paar dagen vastgehouden. Dat bevel schiep een wanorde in de dienstregelingen in het verkeer in de noordoostelijke periferie en was oorzaak van een zenuwinzinking bij de verantwoordelijke opzichter op het verdeelstation vlak achter het beginpunt van de zwaartekrachtlijn. Deze beslissing koste de economie van het Rijk een volle honderdste procent, dat jaar. Dat gegeven interesseerde minister Darsi niets. Tobi en Berida hadden tot nu nauwelijks kans gehad om de gebeurtenissen met elkaar te bespreken. Tobi had zijn paard grazend aangetroffen vlak bij de plek waar het door Jan was losgelaten. De terugreis naar het legerkamp had Tobi te paard, en dus gescheiden van Berida en de kolonne soldaten, afgelegd. In de trein had Berida de eerste dag zijn slaap ingehaald en daarna hadden Berida en Tobi elk onderwerp dat kon leiden naar een bespreking van de gebeurtenissen van de afgelopen dagen zorgvuldig ontweken. Berida keek op van het boek dat hij aan het lezen was, doordat hun rijtuig een schok kreeg van de koppeling met de zware locomotief. Hij keek naar Tobi die tegenover hem zat en met nietsziende blik uit het raam aan het kijken was. Een boek van Tobi lag opengeslagen op zijn schoot, een paar bladen waren opgeveerd en stonden uitgewaaierd omhoog. In de paar dagen die gepasseerd waren sinds de gebeurtenissen op het strand leek de toch al oude man nog ouder te zijn geworden. Berida verbaasde zich erover dat hij voor het eerst zijn collega oud vond. Normaal gesproken was hij zich nauwelijks bewust van het leeftijdsverschil. Het kwam natuurlijk omdat Tobi helemaal niet meer lachte, de laatste tijd. Berida legde zijn boek opzij en zei; ‘Ik zag dat je je paard in de trein hebt gezet. Had je die niet beter achter kunnen laten? In het Centrum kan je er toch nergens mee rijden.’ Tobi keek opzij naar Berida en leek wakker te worden. Hij dacht even na. ‘Ik keer niet terug naar Ons Volk.’ ‘Oh.’ zei Berida. ‘Waarom?’ Tobi zuchtte en keek uit het raam. ‘Het is wel mooi geweest, Berida. Ik zit er al twaalf jaar. Veel te lang eigenlijk. Het wordt tijd voor iets anders.’ ‘Dat is inderdaad wel een lange tijd om een post te bezetten voor een agent.’ beaamde Berida, ‘Maar je hebt toch alles al gedaan? Wil je nog een keer een cyclus van ministerposten doorlopen?’ Tobi keek naar Berida en moest ondanks zichzelf glimlachen. ‘Nee, Berida. Eén keer is echt genoeg. Nog eens vijf jaar trekt me niet meer. Nee, ik moest gewoon daar weg!’ Berida knikte begrijpend. ‘Is het om Kwikstaart?’ Tobi keek het raam uit. ‘Welnee. Dat staat los van mijn beslissing. Het gaat om wat er met mij gebeurt.’ zei hij afwezig. ‘Wat gebeurt er met jou?’ Tobi keek hem aan en dacht na. ‘Ik zie het allemaal niet zo duidelijk meer als vroeger. Het leek me dat ik dat wel deed, maar de gebeurtenissen van de afgelopen paar dagen hebben me het tegendeel bewezen.’ Berida besefte dat het onderwerp dat ze beiden onuitgesproken hadden gelaten op de ochtend na de bijeenkomst van Ons Volk dan toch op tafel was gekomen. Hij zuchtte en bedacht dat, hoe pijnlijk het ook was, het uiteindelijk beter uitgesproken kon worden. ‘Verklaar je nader, waarde collega.’ nodigde hij uit. Tobi dacht even na. ‘Het zit in de lucht, lijkt het wel.’ begon hij. ‘Je ademt het in, en ongemerkt verandert het je.’ Berida zweeg en bleef luisteren. Hij deed zijn armen over elkaar, want hij voelde al waar Tobi heen wilde. Maar hij wilde het niet accepteren. Tobi merkte de verandering van houding van Berida en glimlachte wrang. ‘Je weet, Berida, dat kennis verandert. Kennis is pas opgenomen als het de drager met andere ogen naar de wereld gaat kijken.’ Berida knikte. ‘Dat is zo ongeveer het eerste wat mij geleerd is, collega.’ ‘Maar kennis,’ vervolgde Tobi, ‘is niet alleen dat wat je weet en bewezen kan worden. Een levenshouding is ook kennis. Die levenshouding heeft me geïnfecteerd en ik ben, alsof het een ziekte is, er ook een drager van geworden.’ ‘Hoe gaat dat dan?’, vroeg Berida, ondanks zichzelf geïnteresseerd. ‘Via dagelijkse communicatie, lijkt me. De woordkeuze en gespreksonderwerpen worden bepaald door de kennis van de drager. Maar het werkt even sterk andersom: de woordenschat bepaalt ook wat de drager denkt en weet. De woorden die een taal tot haar beschikking heeft en de grammatica ervan structureert hoe en wat de drager denkt. Andere gedachten waar de taal niet de begrippen voor aanbiedt zijn voor de drager letterlijk niet te bevatten, en ze bestaan daardoor ook niet. Er is een ingewikkelde wisselwerking tussen deze twee verschijnselen. Taal structureert de cultuur, maar de cultuur structureert ook de taal. Het is deze wisselwerking die het mogelijk maakt cultuur over te brengen op een nieuwe generatie. Of op vreemdelingen, als die zich lang genoeg in dezelfde omgeving ophouden.’ ‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Berida, ‘Maar op onze wereld spreken we in principe allemaal dezelfde taal. Er zijn verschillende accenten, soms zelfs onverstaanbare, maar nog steeds dezelfde taal.’ ‘Dat klopt. Maar toch moet je het onderscheid tussen deze accenten niet onderschatten. Ik heb gemerkt dat de verschillen langzaam groter aan het worden zijn Het is nu al zo dat soldaten uit het Centrum soms de mensen in het rijksdeel waar ze gelegerd zijn niet direct kunnen verstaan. Het is natuurlijk een gevolg van het feit dat ze beiden woorden zullen gebruiken die niet begrepen worden door de ander, maar dat is maar de helft van de oorzaak. Waar het ook om gaat is dat hun gedachten bezig worden gehouden door verschillende onderwerpen. Sommige onderwerpen worden wel voor discussie aangegrepen, maar andere weer niet.’ ‘Onderwerpen die niet van belang zijn, blijven dus onbesproken en andersom?’ Tobi dacht even na. Daarna schudde hij zijn hoofd. ‘Niet helemaal. Sommige onderwerpen zijn zo fundamenteel aan de cultuur, dat ze niet besproken hoeven te worden door de dragers ervan. Het wordt hoogstens ter discussie gebracht als er een absurditeit in het spel is.’ ‘Als grap bedoel je?’ ‘Ook als grap, ja. Humor is vaak niets anders het onverwachte te laten plaatsvinden, iets wat in tegenspraak is met de cultuur. Een absurditeit, dus. Iemand die graag grappen vertelt stelt eigenlijk de eigen cultuur ter discussie door het ondenkbare te verwoorden.’ ‘Dat weet ik wel. Ons wordt niet voor niets geadviseerd te zoeken naar mensen die grappen vertellen.‘ zei Berida ongeduldig. ‘Het is een symptoom is van afstandelijkheid van de eigen cultuur. Dat is de eigenschap die we zoeken in mensen die we selecteren.’ ‘Ja, het vertellen van moppen is een dubbele aanwijzing. Ten eerste laat het zien dat de verteller in staat is objectief en onafhankelijk naar de eigen cultuur te kijken en de tegenstrijdigheden ervan in te zien. Daarnaast is het vertellen van een mop een verdedigingsmechanisme dat vaak gebruikt wordt door mensen die het gevoel hebben buiten de samenleving te staan. Door de rol van pias op te nemen vervullen ze een rol die acceptabel is, terwijl ze tegelijkertijd hun afstandelijkheid ermee versluieren. Maar daarbij moet je wel voorzichtig zijn, vind ik. Humor is ook een aanpassingsmechanisme. Juist door de maatschappijkritiek op het vlak van de humor te uitten, is het in principe ook een symptoom van acceptatie. Daarom vind ik persoonlijk het dogma om te selecteren op grond van alleen deze symptomen onjuist. Ik zoek liever mensen die open aanvaringen hebben met hun cultuurgenoten en behandeld worden met onbegrip. Kwikstaart, bijvoorbeeld, zal je nooit eens gezellig een mop gaan vertellen. Zij is zwijgzaam en teruggetrokken. Ze zoekt overal iets achter.’ ‘Dat doet me denken aan Vissende Beer! Dat was ook een man die voortdurend op zijn hoede leek te zijn als hij met me praatte. Alsof hij me niet helemaal vertrouwde.’ ‘Hm, Heb ik je wel eens verteld dat ik Vissende Beer lang geleden beschouwd heb als kandidaat voor selectie?’ ‘Nee, dat wist ik niet. Maar nu je het zo zegt verbaast het me ook niet. Waarom heb je hem dan niet geselecteerd?’ ‘Ik kon uiteindelijk geen contact met hem krijgen. Zoals jezelf al merkte, te veel wantrouwen.’ Berida knikte. Hij keek uit het raam naar het uitzicht dat zich steeds verder uitbreidde naarmate de trein hoger een hoger de bakstenen helling beklom die naar het beginpunt van de zwaartekrachtlijn leidde. Het was hem tijdens dit gesprek in ieder geval gelukt om Tobi van zijn sombere overpeinzingen af te leiden. Tobi was de aanleiding van het gesprek echter niet vergeten. ‘Het is een aspect van de cultuur van Ons Volk dat ongemerkt in je doen en laten binnendringt.’ begon hij na een paar minuten zwijgen. ‘Wat dan?' vroeg Berida met een zucht. ‘Oh, dat weet je best. Jij denkt, net als ik dacht, dat je er immuun voor kan zijn. Maar dat is niet zo. Wij weten allebei dat een cultuur onderhuids zit, niet aan de oppervlakte. We weten ook dat kennis verandert. Dat is een axioma volgens welke wij zelf leren en onderwijzen. Waarom willen we dan niet accepteren dat dat uiteindelijk ook voor ons moet gelden? Hij glimlachte naár Berida. 'Ik zie hoe opstandig je hierop reageert, en ik voel dezelfde weerstand bij mezelf. Als ik echter objectief kijk naar mijn gedrag, dan moet ik toegeven dat ik mij ongemerkt heb laten beïnvloeden door de levenshouding van mijn objecten.’ Berida betrapte zichzelf erop dat hij inderdaad afkeurend keek en met zijn armen over elkaar achteroverleunde tegen de pluche rugleuning van zijn bank. Hij veranderde opzettelijk zijn houding door naar voren te buigen en vroeg. ‘Over welk gedrag heb je het eigenlijk?’ ‘Passiviteit, Berida. Dingen op zijn beloop laten en de gevolgen accepteren als iets wat moet zijn.’ ‘Volgens mij vergis je je, Tobi.’ bracht Berida ertegenin. ‘Je mag niet vergeten dat wij als agenten zo min mogelijk willen ingrijpen. We kunnen het ons niet veroorloven de wereld te veranderen, omdat we daarmee iets creëren wat onvoorspelbaar is geworden. Iedere actie zal een reactie teweegbrengen, die weer met een grotere actie in evenwicht moet worden gehouden. Het is beter om zaken zoveel mogelijk hun eigen weg te laten gaan.’ ‘Dat zei Darsi ook al van de week.’ glimlachte Tobi. ‘Heel goed, Berida. Maar dat is op zichzelf niet een passieve houding. Controleren is het sleutelwoord. Het weinige wat we doen om de zaken naar onze hand te zetten hoeft ook niet groot of ingrijpend te zijn. Het is gebaseerd op het principe dat een tikje met een zweep op de flank van een paard dat altijd goed behandeld is meer effect heeft dan het afrossen van een paard dat iedere dag om het minste mishandeld wordt. Neem nou deze spoorlijn. De volgeladen wagons rijden niet ongecontroleerd naar beneden! Opzichters weten precies waar op welk moment iedere willekeurige wagon zich bevindt en met welke snelheid ze zich voortbewegen. Ze doen in principe niets, maar als het nodig is, is een simpele handeling, bijvoorbeeld het omzetten van een wissel, genoeg om een wagon te stoppen. Mijn passieve houding mag je echter niet verwarren met een gecontroleerde onthouding van actie. Ik heb deze twee begrippen door elkaar gehaald en daarom is werkelijk alles wat mis kon gaan ook echt misgegaan. Ik heb de zaken compleet uit de hand laten lopen, of, om in dezelfde beeldspraak te blijven, ik had geen idee waar een wagon zich bevond en kon dan ook niet aan zien komen dat hij boven op een andere wagon zou botsen en ik had ook geen idee welke wissel ik om moest zetten om dat te voorkomen. Ongemerkt heb ik de passieve houding van een agent laten uitlopen in een passieve houding passend voor een lid van Ons Volk.’ ‘Je verwijt jezelf te veel, Tobi.’ zei Berida sussend. ‘Jij kon toch ook niet weten dat Kwikstaart ontvoerd zou worden? Daar moet je jezelf de schuld niet van geven.’ ‘Dat ben ik niet met je eens. Maar het gaat niet om Kwikstaart. In zekere zin is zij bijzaak. Hoewel het me persoonlijk treft, is haar lot niet wat mij nu bezighoudt. Wij hebben ons laten verrassen door de gebeurtenissen. Zeg nou zelf, hoe heb ik het nou zo ver kunnen laten komen met Jan. Jij wist dat hij iets ging doen. Welk recht had ik om achterover te leunen en niet uit te zoeken wat het was? Of neem nou het incident met Vissende Beer. Hoe heb ik zo stom kunnen zijn niet in te zien dat ik me ervan op de hoogte had moeten stellen wat Biddende Arend ging doen? Ik had het haar alleen maar hoeven vragen en ze had het me verteld. Nu hebben we een conflict met een belangrijke leidster in mijn sector en ik ben mijn rekruut kwijtgeraakt. Als ik niet zo passief was geweest, zou dat allemaal anders gelopen zijn. Dit zou mij tien jaar geleden beslist niet gebeurd zijn.’ ‘Bedoel je dat je oud wordt?’ ‘Nee, ik word helemaal niet oud! Ik bedoel dat ik twaalf jaar lang dezelfde lucht geademd heb als de mensen van Ons Volk, met ze gepraat en dingen beleefd. Ongemerkt heb ik van ze geleerd om passief te zijn. En ongemerkt heb ik hun passiviteit verward met onze onthouding van actie. Daarom moet ik daar weg. Mijn rol daar is lang geleden al uitgespeeld.’ Berida bleef stil, terwijl Tobi uit het raam staarde. ‘Wil je nog een voorbeeld zien,' merkte Tobi na een paar minuten op, 'van iemand die zich mee heeft laten trekken in een maalstroom van gebeurtenissen die hij, door iets minder passief te zijn, ook had kunnen sturen in een minder desastreuze richting?’ Berida keek gestoken op. ‘Bedoel je daar mij mee?’ Tobi keek verrast naar Berida en hij schudde lachend zijn hoofd. Hij stond op en liep naar de deur van de coupé. Hij schoof hem open en zei iets tegen de schildwachten op het gangpad. Eén daarvan salueerde en liep door de gang naar het einde van het rijtuig en stapte over op het volgende rijtuig. Tobi ging weer tegenover Berida zitten en glimlachte tegen hem. ‘Even geduld’ zei hij tegen de verrast kijkende Berida. Jan werd binnengeleid door een soldaat en op de bank gezet naast Tobi tegenover Berida. Hij had handboeien om gekregen en de soldaat bleef op de gang door het raam van de deur de gevangene in de gaten houden. Jan keek vijandig naar beide agenten. ‘Word ik verhoord?’ Tobi schudde zijn hoofd. ‘Dat is gelukkig onze taak niet. We zijn alleen nieuwsgierig naar wat dingen die we aan je willen vragen.’ Jan snoof luidruchtig. ‘Ja, dat zal wel. Maar alles wat ik jullie zeg komt toch bij de rechter op tafel. Probeer dus maar niet te doen alsof we nu ineens vriendjes zijn.’ ‘Geloof maar wat je zelf wilt.’ antwoordde Tobi afwezig terwijl hij zijn boek in zijn tas opborg die in het rek boven hun hoofden lag. Hij ging weer zitten en wendde zich tot de kolonel. ‘Jan,’ begon Tobi. ‘Ik ben eigenlijk verbaasd. Jij bent een goed opgeleide man uit het Centrum met een uitstekende staat van dienst. Wat heeft jou ertoe gebracht dit allemaal te doen?’ Jan lachte schamper. ‘Dat begrijp je toch niet!’ ‘Precies, dat zeg ik net. Daarom vraag ik het ook.’ ‘Mijn uitleg zal je niet verder helpen. Jullie zullen het sowieso niet begrijpen.’ ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Toch wil ik het proberen.’ ‘Nou ja. Als je het zo graag weten wilt. Ik wilde méér. Méér dan wat mij thuis toegestopt wordt door een overheid die ik niet kan zien en die ik niet gekozen heb.’ ‘Het was je niet genoeg dat je een hoge functie hebt, en dat de rest van je leven je je geen zorgen hoeft te maken over waar je je eten vandaan haalt?’ vroeg Berida ongelovig. ‘Besef je wel hoeveel mensen er op de wereld zijn die daar alles voor zouden geven?’ ‘Nou, ík niet!’ antwoordde Jan heftig. ‘Ik ben een burger van het Centrum! Ik hoef geen cadeautjes of een lui leventje. Dat is misschien goed voor mensen die gekolonialiseerd zijn. Ik, echter, wil de wereld beheersen!’ ‘Het Centrum beheerst de hele wereld’ pareerde Berida. ‘Ja,’ antwoordde Jan, ‘Maar wie beheerst het Centrum? Wij niet. Het corps deelt de lakens uit. Ik zie alleen maar buitenlanders in het corps. Onze hoogste generaals springen in de houding en zeggen ‘Sire.’ als één van jullie een bevel prevelt. Maar jullie zijn niet van ons. Ik weiger me daarbij neer te leggen!’ ‘En daarom ging je moorden en ontvoeren?’ vroeg Tobi. Jan keek geschrokken naar Tobi. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Dat was niet de bedoeling. Ik wilde alleen maar een onafhankelijke basis hebben die alleen van mijzelf was. Het is nooit mijn plan geweest om geweld te gebruiken.’ ‘Toch is er gemoord en ben je nu op weg naar je veroordeling.’ zei Tobi laconiek. ‘Kom ik weer terug op mijn vraag. Hoe heeft het zover kunnen komen?’ Jan bleef even stil. ‘Alsof ik er wat aan kon doen. Het gebeurde gewoon. Van het één kwam het ander.’ Tobi knikte. ‘Met andere woorden, je had het niet meer in de hand.’ Jan knikte en staarde voor zich uit. ‘In het begin liep alles prima.’ zei hij zacht. ‘Er gebeurde wat ik wilde en hoe ik het wilde. Op een gegeven moment, ik weet niet precies wanneer, waren er zoveel dingen tegelijkertijd gaande en ik moest blijven reageren. Anders zou het hele plan mislopen. Ik wilde Kees helemaal niet dood, maar in leven zou hij voor mij een gevaar zijn geweest. Ik wilde al helemaal niet meewerken aan de ontvoering van dat meisje. Ik zag geen uitweg. De beslissing was mij uit handen genomen.’ ‘En zo,’ merkte Tobi op, meer tegen Berida dan tegen Jan, ’was er een stroom van gebeurtenissen op gang gekomen die door niemand meer gecontroleerd werd.’ Tobi wendde zich weer tot Jan. ‘Had je werkelijk niet het gevoel dat je iets moest doen om de zaken weer in de hand te krijgen? Jij bent toch de centrale figuur in deze hele zaak? Je hebt van alle betrokkenen de hoogste rang en het had je evenmin moeite hebben mogen kosten om de slavenhalers duidelijk te maken dat zij van jou meer te vrezen hebben dan andersom. Je vertegenwoordigde immers nog altijd het Rijk.’ Jan keek moeilijk. ‘Je laat het allemaal zo logisch klinken.’ zei hij uiteindelijk. ‘Het probleem was dat ik er te diep in zat. Hoe kon ik mijn onderofficieren in de hand houden als zij op gelijke voet met mij in deze handel zaten. En hoe had ik Arthur van zijn plan af kunnen brengen als hij mij kon chanteren?’ ‘Omdat je de baas was, Jan!’ zei Tobi met nadruk. ‘Als jij van het begin af aan de overhand had gehouden had jij kunnen sturen en trekken. Maar omdat je jezelf kwetsbaar voelde verloor je de controle en dat trok je de diepte in. Besef je wel dat het gedrag van je onderofficieren onze belangrijkste aanwijzing was dat er iets mis was? Als jij de controle over ze gehouden had, waren wij er misschien nooit op gekomen dat er iets aan de hand was!’ Jan keek boos. ‘Precies wat ik die stommelingen de hele tijd probeerde duidelijk te maken. Het is allemaal hun schuld geweest.’ ‘Nee, Jan,’ schudde Tobi zijn hoofd. ‘Uiteindelijk is de hoofdschuldige jij zelf, juist voor het feit dat het misliep. Dat je compagnons niet naar je wilden luisteren was niet de oorzaak van het probleem, maar het gevolg. Waar het om gaat is dat niemand de zaak meer onder controle had. Die iemand had jij moeten zijn.’ ‘Dank voor de les, Meester.’ knikte Jan met een woeste blik in zijn ogen. ‘De volgende keer dat ik een misdadig plan heb, zal ik je raad zeker opvolgen!’ Berida schoot in de lach. Tobi en Jan moesten ook lachen. ‘Nou, nu we dat weten,’ zei Tobi, ‘hebben we wel een maaltijd verdient, denk ik. Wil je met ons het avondeten nuttigen, kolonel?’ ‘Graag, Sire.’ antwoordde Jan. Door de ramen van de hut scheen de zon op het gezicht van de slapende Kwikstaart. De hitte van de stralen maakte haar wakker. Haar eerste gewaarwording was van een algemeen gevoel van beweging. Met gesloten ogen bleef ze liggen en ze vroeg zich af of ze ziek was, of dat ze misschien een hersenschudding had. Ze voelde een koele bries over haar lichaam strijken en ze hoorde krijsende vogels. Na een paar minuten deed, ze knipperend in het felle licht, haar ogen open en probeerde te begrijpen waar ze was. Ze keek rond in de hut. Ze lag in een houten ledikant die veel te groot voor haar was, en de hut was verder voorzien van een paar houten kasten en een bureau. De hele wand tegenover de deur was ingenomen door een partij ramen. Ze gaven uitzicht op de zee achter het schip. De deinende beweging werd daarmee verklaard en Kwikstaart werkte zich opgelucht naar de rand van het bed. Ze ontdekte dat ze gekleed was in een soort jurk. Iemand had haar gewassen en haar wonden verzorgd. Ze bekeek de schrammen en krassen op haar armen en benen. Ze waren al dichtgetrokken. Op sommige plaatsen lieten de korsten los, waaronder een roze huid tevoorschijn kwam. Het stak fel af tegen haar zongebruinde huid. Ze stond op om naar een van de open ramen te lopen en boog zich uit het raam om naar de achtersteven van het schip te kijken. Het schip liet een spoor van kolkend schuim achter in het water. ‘Pas op meisje, dat is gevaarlijk’ zei een stem achter haar. Kwikstaart keek om naar een meisje, op het eerste gezicht iets ouder dan zijzelf. Ze stond in de deuropening met een mand wasgoed in haar handen. Het meisje zette het wasgoed op de grond en stapte kordaat op haar af en pakte haar bij haar arm. ‘Mooi he?’ lachte ze. ‘Ik kijk ook altijd graag van hieruit naar de zee. Het geeft me het gevoel alsof ik vlieg.’ Een meeuw vloog langs het raam en kraaide alsof hij zijn instemming betuigde. Klapwiekend bleef het voor het open raam hangen. Kwikstaart keek geschrokken naar de witte vogel met de zwarte kop. Ze had nog nooit een meeuw gezien en deze verscheen vanuit het niets op nog geen halve meter van haar vandaan en. ‘Ga weg!’ zei het meisje tegen hem. ‘Ik heb niets voor je.’ De meeuw kraaide en verdween uit het zicht. ‘Verstond hij je?’ vroeg Kwikstaart onder de indruk. Het meisje keek verbaasd naar Kwikstaart en schoot in de lach. ‘Natuurlijk niet, gekkerd. Maar ze zijn wel heel slim. Dat is zeker.’ Kwikstaart bekeek haar en vroeg; ‘Wie ben jij?’ ‘Ik ben Renate Zeevaarder-Stroem van Yzerplaat, de tweede dochter van de kapitein. En wie ben jij?’ ‘Ik ben Kwikstaart’, zei Kwikstaart. ‘Eh… van Ons Volk,’ voegde ze er snel aan toe toen ze zag dat Renate haar niet begrijpend aankeek. ‘Van Ons Volk dat wist ik wel,’ zei Renate. ’Jij bent een laaglandjaagster, dat had pappa al gezegd. Maar hoe zei je dat je heet?’ ‘Oh… eh. Kwikstaart.’ Daar had Renate wat moeite mee. ‘Kikstaort!’ zei ze in een poging het accent van Kwikstaart na te bouwen. ‘Nee. ‘ lachte ze. ‘Kwikstaart! Met een ‘w’.’ ‘Wikstaort’ probeerde Renate het opnieuw. ‘Nee, nee! Kwikstaart, en de staart niet zo lang uitspreken. Gewoon Kwikstaart.’ ‘Wikstart’ besloot Renate. ‘Pff...’ zei ze, ‘moeilijk hoor.’ ‘Helemaal niet moeilijk. Je weet toch wel wat een Kwikstaart is? Nou, zo heet ik dus!’ Renate keek een beetje beledigd. ‘Nee, zei ze, ik weet niet wat een Wikstart is. Wat is dat?’ ‘Een vogel, zo groot als een hand en hij vliegt heel laag bij de grond en zijn vlucht gaat zo...’ Kwikstaart deed met haar hand de schommelende vlucht van de vogel na. ‘…en als hij loopt gaat zijn staart op en neer. Daarom noemen we het een Kwikstaart.’ besloot ze. ‘Een vogel?’ zei Renate onder de indruk. ‘Heb jij een naam van een vogel? Wauw!’ ‘Eh…ja’ lachte Kwikstaart blozend. ‘Is dat zo bijzonder?’ ‘Nou!’ zei Renate. ‘Dat is gewoon een hele nobele naam, hoor. Hoe zei je dat nou precies? Wikstra?’ Kwikstaart zag hoe het meisje hernieuwde pogingen deed om haar naam uit te spreken. ‘Je hoeft het niet helemaal goed uit te spreken, hoor.’ zei ze lachend. ‘Wat is voor jou makkelijk?’ ‘Nee, nee.’ zei Renate. ‘Ik zou er niet aan denken je naam niet goed uit te spreken.’ Ze dacht even na, ‘maar het wordt wel lastig voor je als je iedereen de hele tijd maar je naam moet leren uitspreken.’ ‘Hoe heten de Kwikstaarten bij jullie? Dan gebruik ik dat toch als mijn naam?’ opperde Kwikstaart. Renate keek peinzend. ‘Weet ik niet. Zulk soort vogels hebben wij volgens mij niet.’ Ze wees uit het raam. ‘We hebben eigenlijk alleen maar die grote witte daar; meeuwen. Verder mussen, spreeuwen, valken, ganzen, scholvers...’ ze hield op met haar opsomming toen ze de blik van Kwikstaart zag. ‘Die kennen jullie allemaal niet, natuurlijk.’ Renate dacht even na. Haar gezicht klaarde op. ‘Weet je wat?’ zei ze. ‘Je neemt gewoon een naam die lijkt op jouw naam, maar als achtervoegsel moet je dan wel iets van de vogel nemen. Anders is het niet goed.’ Renate ging op de rand van het bed zitten en schreef met haar vinger in de lucht. ‘Viktoria de …eh … De Gevleugelde! Ja dat is een mooie naam.’ Ze keek naar Kwikstaart en vroeg onzeker, ‘Dat vind je toch een mooie naam? Ik vind Viktoria een hele mooie naam! Ik wou dat ik zo heette. Maar Pappa beweert dat hij een beslissing moest nemen voor hij mijn mening kon vragen, dus werd het maar Renate, want dat vond hij mooi, en bovendien heette Grootmoeder zo en een rivier in zijn werkgebied. Zo kon hij steeds aan me denken als hij ver weg is.’ Buiten adem keek ze Kwikstaart aan, want ze had geen ademgehaald tussen de zinnen. Kwikstaart glimlachte. Ik vind ‘Viktoria’ ook mooi klinken.’ gaf ze toe. ‘En het lijkt inderdaad wel wat op Kwikstaart.’ ‘Dus Viktoria de Gevleugelde?’ vroeg Renate. ‘Viktoria de Gevleugelde’, lachte Kwikstaart. Ze trok een ernstig gezicht. ‘Dank je voor mijn naam, Renate.’ Renate giechelde. ‘Graag gedaan, hoor. Wil je het schip zien?’ ‘Mag dat dan?’ vroeg Kwikstaart. ‘Ik ben toch gevangene?’ ‘Jij? Gevangene? Hoe kom je daar nou bij?’ vroeg Renate verbaasd. ‘Nou ja, ik was toch meegevoerd door die Arthur en zijn slavenhalers en zo?’ begon Kwikstaart. ‘Dat klopt.’ knikte Renate. ‘’Die Arthur' is mijn Pappa. Maar je bent nu op het schip, en daar mag je doen en laten wat je wilt, hoor. Je bent toch geen beest of zo dat je in een kooi moet, ook al heb je een vogelnaam?’ ‘Eh, nee. En ik wil graag het schip zien.’ ‘Ok, kleed je dan maar aan. Hier.’ Ze viste een broek en een hemd uit het wasgoed in de mand. ‘Dit waren vroeger mijn kleren, maar nu passen ze jou wel, denk ik.’ Kwikstaart pakte de blauw met wit gestreepte broek aan en ze stak haar benen in de openingen. De broek kwam tot iets boven de kuiten. ‘Hij is te klein, kijk maar.’ zei ze en stak haar been uit. Renate keek naar de broek en schudde haar hoofd. ‘Nee, hoor. Hij is precies pas.’ Kwikstaart keek naar de benen van Renate en zag dat haar broek ook maar net over haar knieën viel. Ze trok haar nachtjapon uit en schoot in het hemd dat van voren een rij knopen had op een plaats waar Kwikstaart er niet gewend aan was. Na een paar seconden naar haar gestuntel te hebben gekeken hielp Renate haar mee en trok haar daarna mee naar de deur van de hut. Voor de deur draaide ze zich om. ‘Viktoria, op het dek wordt gewerkt en er liggen en hangen overal touwen en instrumenten. Let goed op waar je loopt en loop niemand voor de voeten. Als de matrozen of de dekmeester aanwijzingen geven of ons wegsturen moet je dat meteen opvolgen. Zelfs pappa en mamma gehoorzamen, ook al zijn pappa en mamma de heer en vrouwe van dit schip. Begrepen?’ Kwikstaart wilde vragen wat een dekmeester is, of een matroos, maar ze knikte alleen maar en liet zich door de deur de volgende ruimte in leiden. Dat was een vierkante donkere ruimte die meerdere deuren had in iedere wand en die verlicht werd door lampen. In het midden stond een houten pilaar. ‘Dit is de bezaan.’ zei Renate op de pilaar kloppend. ‘Hier zijn de onderkomens van de officieren en onze gasten, waaronder jij dus. De matrozen en onze vracht zitten in het ruim. Dat laat ik je zo meteen ook zien. Maar nu gaan we het dek op. Goed oppassen, hoor!’ Renate was gevolgd door Kwikstaart naar één van de deuren in de wand tegenover de deur waar ze net vandaan kwamen gelopen en schoof die open. Renate en Kwikstaart stapten het dek op de volle zon in en Kwikstaart’s blik werd omhooggetrokken langs de enorme zeilen die hoog boven hun hoofd licht opbolden en klapperden in de wind. Renate pakte haar vast. ‘Niet omvallen, hoor!’ zei ze lachend, trots op de uitwerking die het schip op haar gast had. ‘Kijk voorlopig maar niet te veel naar boven, tot je geleerd hebt hoe je op een schip moet lopen.’ Kwikstaart voelde inderdaad hoe het schip een rollende beweging maakte. ‘Beweegt het dan altijd zo?’ vroeg ze. ‘Oh, dit is nog niks.’ zei Renate. ‘Het is nu zelfs uitzonderlijk rustig. Kijk maar, de halfwinders zijn gehesen, dat doen we altijd bij weinig wind.’ Ze wees met haar hand over de zijboord. ‘De zee is bijna zo vlak als een spiegel. Helemaal geen golven, zie je? Als het iets harder gaat waaien dan wordt de zee ook wilder, en dan zul je eens wat meemaken! Dan gaat het schip alle kanten op. Daar moeten landrotten eerst even aan wennen. Ik hoop dat je een sterke maag hebt!’ knipoogde Renate lachend. Kwikstaart knipoogde terug en vroeg zich bezorgd af wat haar maag met een wilde zee te maken kon hebben. Renate vervolgde haar rondleiding en liet haar de tuigen zien, de kanonnen op het onderdek en de stuurinrichting op het achterdek. Ze legde de functie en werking van de verschillende tuigages en machines uit, die overal op het dek aangebracht waren. Kwikstaart had nog nooit zoveel door mensenhanden gemaakte dingen gezien. Ze deden allemaal iets of hadden een functie. Hoewel ze maar een gedeelte van de uitleg van Renate begreep, was het schip voor haar een wonder waar ze geen genoeg van kon krijgen. Renate was net bezig de functie van een ingewikkeld apparaat, dat op een tafel bij het stuurwiel was gemonteerd, uit te leggen, toen Kwikstaart een hand op haar schouder voelde. Ze draaide zich om en keek in het grijnzende gezicht van de vader van Renate. ‘Zo, ben je onze gast vast wat wegwijs aan het maken?’ vroeg hij aan zijn dochter, naar kwikstaart glimlachend. ‘En hoe gaat het met jou, al een beetje bijgekomen van onze tocht door de wildernis?’ Kwikstaart keek geschrokken naar haar ontvoerder, want hoewel ze begrepen had dat ze zich op zijn schip bevond en door zijn dochter rondgeleid werd, had ze zich niet gerealiseerd dat ze vroeg of laat oog in oog met hem zou komen te staan. Arthur bekeek haar geschrokken blik. ‘Kennelijk niet.’ Mompelde hij. Hij keek even om zich heen alsof om zich ervan te vergewissen dat zijn aandacht nergens nodig was en wendde zich weer tot Kwikstaart. ‘Hoor eens, het is er een beetje wild aan toegegaan, en ik heb ook niet je instemming gevraagd voor deze reis. Maar ik wil graag dat je beseft dat ik handelde volgens contract en dat je beschouwd wordt als onze gast.’ Kwikstaart keek twijfelend naar Arthur. ‘Waarom werd ik ontvoerd?’ ‘Dat is een lang verhaal, waarvoor ik nu geen tijd heb om die uit te leggen.’ antwoordde Arthur. ‘Het komt erop neer dat je er op Ruidveste belang in je wordt gesteld.’ ‘Ben ik nu een slavin?’ vroeg Kwikstaart. Arthur keek verbaasd. ‘Een slavin? Jij? Natuurlijk niet. Zoals ik al zei, je bent een gast op mijn schip en je wordt verwacht op Ruidveste. Maar niet als slavin.’ ‘Dus ik mag ook weg?’ vroeg Kwikstaart uitdagend. Arthur lachte en maakte een weids gebaar over de zee. ‘Waarheen je maar wilt!’ Hij keek weer ernstig en zei. ‘Luister, ik kan je nu niet laten gaan. Dat is tegen de bepalingen van mijn contract in. Ik moet je naar Ruidveste brengen, en daar word je een aanbod gedaan. Een goed aanbod, geloof me. Maar als je die niet aan wenst te nemen, waar je als vrij persoon recht op hebt, beloof ik je dat ik je mee terug zal nemen naar je huis.’ ‘Meent u dat?’ vroeg Kwikstaart twijfelend. Ze kon niet echt geloven dat Arthur al die moeite had gedaan haar op het schip te krijgen om haar daarna te helpen weer te ontsnappen. ‘Als mijn pappa dat zegt, dan doet hij dat!’ bemoeide Renate zich ermee, verbaasd en een beetje boos dat Kwikstaart het woord van haar vader in twijfel bracht. Kwikstaart keek naar Renate en haar vader en besloot dat ze hen inderdaad geloofde. Ze knikte. ‘Dank je, Kwikstaart’ knikte Arthur. ‘Ze heet Viktoria De Gevleugelde.’ wees Renate haar vader terecht. We hebben besloten dat dat een betere naam is dan die onuitsprekelijke opvolging van klinkers en medeklinkers. Arthur’s wenkbrauwen gingen omhoog. ‘Bij de wees van El! Heb jij haar al een andere naam gegeven, dochter?’ Arthur was op de hoogte van het belang van namen bij Ons Volk en keek verbaasd van Kwikstaart naar Renate. ‘Viktoria is inderdaad een mooie naam, maar de gevleugelde gaat misschien wat ver. Hoe kom je daar zo op? ‘Omdat haar vroegere naam die van een vogel was, met een wippende staart en een golvende vlucht en zo.’ Renate deed de golvende beweging na die Kwikstaart had gemaakt toen ze haar naam verduidelijkte. ‘Het zou zonde zijn in haar nieuwe naam dat niet terug te laten komen!’ Arthur knikte. Hij zag dat Renate hier al een beslissing over genomen had, en dat Kwikstaart het daar kennelijk mee eens was geweest. Te laat om daar nu nog verandering in te brengen. ‘Nou goed, Viktoria de Gevleugelde. Welkom op ons schip dan maar. Ga maar weer met Renate het schip verkennen. We praten later nog wel over wat onze plannen met je zijn.’ Het tweetal verwijderde zich over het dek en hij zag dat zijn dochter met haar nieuwe vriendin op sleeptouw naar de voorsteven op weg ging, kennelijk om Kwikstaart haar favoriete plekje in de netten onder de voorplecht te laten zien. Hij was er verbaasd over hoe snel Kwikstaart en zijn dochter vriendschap hadden gesloten. Het was een idee van zijn vrouw geweest om hun tweede dochter, die maar iets ouder dan Kwikstaart was, op haar te laten letten in plaats van iemand anders. Tenslotte zou Kwikstaart in de eerste ogenblikken meer behoefte hebben aan de vriendschap van een leeftijdgenoot dan aan de verzorging van een ervaren volwassene. Haar vijandige reactie op hemzelf bewees dat zijn vrouw gelijk had gehad. Dat de vriendschap nu al zo hecht was dat Kwikstaart zijn dochter had toegestaan haar naam te laten veranderen had hij echter niet verwacht en hij was er niet zeker van of hij daar wel blij mee was. Tenslotte was wat hem betreft de toekomst van Kwikstaart nog te onduidelijk om een langdurige vriendschap met zijn dochter mogelijk te maken, want hij besefte dat zijn dochter ook behoefte had aan een kameraad. Renate klauterde handig omlaag van de boegspriet die bijna horizontaal voor het schip uitstak en liet zich onder de kluiver zakken op de touwen van de netten die onder deze mast aangebracht waren. Ze stak haar voeten door de mazen en ging half hangen, half zitten in de touwen, onderwijl Kwikstaart vasthoudend die onzeker en weifelend haar voorbeeld volgde. Ze zaten beiden met hun blote voeten bengelend boven de golven in het net en keken uitgelaten om zich heen. ‘Hier ziet niemand ons!’ fluisterde Renate. ‘En als het harder waait dan schommelen we op en neer en worden onze voeten nat gespoeld!’ Kwikstaart keek naar beneden, waar de golven enkele meters dieper onder hen doorsneden werden door de steven van het schip. ‘Komt de zee zo hoog dan?’ vroeg ze twijfelend. ‘Oh, nog veel hoger. Als het stormt blijft zelfs de stuurman niet droog! Alleen de matroos in het kraaiennest…’ Renate wees omhoog naar de top van de masten die nog net zichtbaar waren boven de reling ‘…houdt het droog. Maar die wordt dan wel zo heen en weer geschud dat ik er niet zeker van ben of hij daar beter af is.’ Renate boog zich dichter naar Kwikstaart en vroeg fluisterend; ‘Had je een vriendje, daar bij Ons Volk?’ Kwikstaart keek verrast naar Renate die haar samenzweerderig aankeek. Kwikstaart besefte dat Renate haar hiernaartoe meegenomen had om dit soort gesprekken te kunnen voeren, uit het zicht en gehoor van iedereen. Kwikstaart moest even heel erg aan Sluipende Poema denken. Haar vriendin had de laatste tijd ook alleen maar aan jongens en mannen kunnen denken. Ze joeg die gedachte gelijk weg, omdat ze er niet aan herinnerd wilde worden hoe ze met Sluipende Poema ruzie hadden gemaakt en bovendien vond ze Renate veel aardiger. Ze schudde haar hoofd. ‘En jij?’ vroeg ze vlug om verdere pijnlijke vragen te voorkomen. Renate rolde met haar ogen. ‘Mag ik niet,’ zei ze gepikeerd. ‘Op het schip kan ik met geen van de jongens omgaan, omdat ze niet van onze stand zijn. En thuis zie ik alleen maar vervelende arrogante jochies van andere eilanden. De echte interessante mannen zien me nauwelijks staan.’ Renate zuchtte. Kwikstaart keek verbaasd. Renate was niet onaantrekkelijk zover ze kon beoordelen en bovendien was ze zo ongedwongen dat het vast niet moeilijk voor haar was een jongen te versieren. ‘Ik heb wel een hele leuke man gezien in het andere gastenverblijf.’ ging Renate verder. ‘Volgens mij komt hij van jouw volk.’ ‘Oh ja?’ vroeg Kwikstaart. ‘Wie is het dan?’ ‘Weet ik niet, hij is nog steeds bewusteloos of zo, geloof ik. Hij is met een schotwond en snijwonden op het schip gebracht. Mijn moeder heeft eergisteren de kogel eruit gehaald en verzorgt hem nu. Ik mocht niet blijven toen ze hem gingen verkleden en wassen. Mamma vond dat geen taak voor kleine meisjes.’ Renate keek verongelijkt en Kwikstaart kon zich goed voorstellen waarom de moeder van Renate besloten had haar dochter niet toe te staan zichzelf belachelijk te maken door haar toe te staan te blijven. Een andere vraag hield haar echter meer bezig. ‘Een schotwond? Hoe kwam hij daaraan? En hoe weet je dat hij van Ons Volk is?’ ‘Hij was helemaal gekleed in leer, net als jij. Met net zulke geverfde patronen en rafels met kralen en zo. Er is ook gevochten, wist je dat niet?’ Kwikstaart schudde haar hoofd. ‘Je sliep dan wel vast zeg!’ merkte Renate verbaasd op. Je was al op het schip toen de kanonnen afgevuurd werden en dat geeft altijd een kabaal van jewelste. Ik kon daarna urenlang niets horen. Op het strand heeft er een gevecht plaatsgevonden tussen ons en de soldaten van het Rijk. Maar zoals altijd doken die lafaards weg toen we onze tanden lieten zien. Jullie mannen echter, die in leer liepen bedoel ik, die lieten zich helemaal niet tegenhouden. Die vielen gewoon aan zoals het hoort! Er zijn door hen wat van onze matrozen daar op het strand blijven liggen. Pappa zegt dat deze man als eerste over de wal sprong. Hij was nogal onder de indruk van hem. Ik heb het niet goed kunnen zien, want ons schip lag te ver weg. Hij heeft hem mee laten nemen.’ ‘Waarom?’ vroeg Kwikstaart bezorgd. ‘Om wraak op hem te nemen?’ Renate lachte. ‘Welnee! In een gevecht is het ieder voor zich, hoor. Nee, zo’n man is voor ons gewoon een aanwinst. Dat soort mensen moeten we meer van hebben in de Eendracht. Daarom nam pa hem mee.’ ‘Juist.’ antwoordde Kwikstaart. ‘Oh kijk, wat zijn dat?’ Kwikstaart wees omlaag naar de ruggen van grote zilvergrijze vissen met een vin op hun rug die voor de voorsteven uit zwommen en over de golven buitelden. ‘Oh wat leuk!’ riep Renate uit. ‘Dat zijn dolfijnen. Dat zijn verschrikkelijk lieve beesten die altijd wedstrijdjes met ons schip willen doen. Die zie je hier wel vaker in de zomer!’ Kwikstaart keek naar de buitelingen van de dolfijnen die een lange spitse snuit hadden en een gaatje in het bolle hoofd boven hun ogen. Ze vroeg zich af wie de man was van Ons Volk die in de hut naast haar lag. Misschien Gravend Konijn, haar oom. ‘Hoe ziet die man eruit?’ vroeg ze aan Renate. ‘Had hij lang haar?’ Renate keek verstrooid op en schudde haar hoofd. ‘Nee, hij had juist heel kort haar. Alsof hij zich altijd scheert. Maar ik zag wel dat hij hele bijzondere littekens op zijn rug had.’ ‘Op zijn rug? Beschrijf ze eens?’ drong Kwikstaart opgewonden aan. ‘Nou, het waren evenwijdige strepen aan beide zijden, vier strepen geloof ik. Is dat een versiering bij jullie?’ Kwikstaart haalde diep adem toen ze besefte wie de man was. ‘Vissende Beer!’ ‘Alweer zo’n gekke naam, maar wel makkelijker uit te spreken deze keer.’ zei Renate vergenoegd. ‘Ken je hem? Is hij familie van je?’ ‘Oh, ik ken hem heel goed, dat wil zeggen, eh... nou ja niet zo heel goed, maar de laatste dagen heb ik hem wel vaak gezien.’ zei Kwikstaart. Renate keek een beetje jaloers. ‘Zijn jij en hij…?’ begon ze. Kwikstaart werd rood. ‘Welnee, zeg! Wat denk je wel. Hij is veel te oud voor mij! We zijn gewoon goed bevriend.’ ‘Stel je hem aan me voor? Ik wil ook wel 'gewoon goed bevriend' zijn met iemand die zijn leven waagt om gewoon een goede vriend te redden!’ Renate keek dromerig voor zich uit. ‘Wat waren dat voor strepen op zijn rug? Versieringen?’ ‘Littekens van een gevecht met een panter.’ antwoordde Kwikstaart. ‘Tenminste, dat wordt verteld. Mijn oom beweert dat een vrouw dat gedaan heeft.’ Liet ze er een ondeugend lachend op volgen. Dat mistte haar uitwerking niet. Renate zette grote ogen op en keek meteen serieus, want ze voelde weer een jaloerse opwelling. ‘Is hij getrouwd of heeft hij al iemand?’ vroeg ze. Kwikstaart schudde haar hoofd. ‘Hij is een beetje afstandelijk met vrouwen heb ik gemerkt. Dus ik zou me maar niet te veel in mijn hoofd halen, als ik jou was.’ Renate keek ernstig naar Kwikstaart, en daarna glimlachte ze. ‘Nou ja, mamma vindt het trouwens vast niet goed, dus wat zit ik hier nou te fantaseren.’ ‘Met fantaseren is niets mis, hoor.’ antwoordde Kwikstaart. Renate keek verbaasd. ‘Hoezo? Ik fantaseer toch over wat ik doen ga. Als ik de kans krijg doe ik waar ik over fantaseer, hoor.’ ‘Oh?’, antwoordde Kwikstaart verbaasd. ‘Ik fantaseer zo vaak over wat kan zijn of kan gebeuren, maar lang niet alles ben ik van plan echt te doen. Dat bepaalt toch ook de Orde wel.’ ‘Pfff, wat een tijdverspilling!’ gniffelde Renate. ‘Ik heb wel wat beters te doen, zeg! Alsof ik me laat leiden door wat anderen gelieven te laten gebeuren. Dan kan ik lang wachten, bij Endevoer! Nee hoor, ik fantaseer alleen over hoe ik dingen moet laten gebeuren die ik wil dat er gebeuren.’ Kwikstaart keek bewonderend naar Renate. Dit was voor haar een exotische manier om te met je fantasie om te gaan. Renate wees op een dolfijn die rare sprongen uithaalde en de beide meisjes vermaakten zich de rest van de middag in de netten onder de kluiver, totdat ze geroepen werden door een matroos voor het avondeten. Vissende Beer kwam boven uit een draaikolk waarin hij een eeuwigheid vast had gezeten en voelde een scherpe pijn in zijn bovenarm toen hij zich probeerde te bewegen. ‘Rustig blijven liggen, man.’ klonk een stem. Vissende Beer deed zijn ogen open en keek draaierig naar de vrouw die voorovergebogen over hem heen stond en hem bij zijn schouders had vastgepakt om hem terug op het kussen te duwen. ‘Waar ben ik?’ lispelde hij met een dikke tong. ‘Op de Golvenruiter’ zei de vrouw, ‘een Eendrachts-schip.’ ‘Slavenhalers!’ siste Vissende Beer. Hij probeerde weer omhoog te komen, maar de pijnscheuten in zijn arm deden hem bijna het bewustzijn weer verliezen. ‘Slavenhalers, ja’ zei de vrouw. ‘En blijf nou liggen, anders gaat die kogelwond weer open!’ Vissende beer voelde zich te slap en te misselijk om zich te verzetten. Hij dommelde weer in, maar werd wakker toen hij iets kouds tegen zijn lippen voelde. ‘Drinken’ beval de vrouw hem, ‘Je moet iets drinken, kom op.’ Vissende Beer wilde eerst tegensputteren, maar hij voelde het vocht al zijn mond in lopen en slikte snel om te voorkomen dat het weer naar buiten of het verkeerde keelgat in liep. ‘Goed zo, nog een beetje.’ drong de vrouw aan terwijl ze met een doek zijn kin en nek afveegde. Ze liet Vissende beer de hele beker leegdrinken ‘Slaap nu nog wat. Morgen is vroeg genoeg om te proberen op te staan. Je bent nu nog te zwak.’ Uitgeput viel hij weer in een nachtmerrieachtige slaap waarin hij heen en weer geschommeld werd in een wereld die maar niet op zijn plaats wilde blijven. Hij kwam weer bij na wat een eeuwigheid leek doordat iemand in zijn zij aan het porren was. Dezelfde vrouw stond weer over hem heen gebogen en hield een dienblad onder zijn neus. Er kwam een onweerstaanbare geur van gebakken vis van af en hij voelde het water hem in de mond lopen. Een paar sterke handen trokken hem in een zittende houding en hij voelde hoe er iets zachts achter zijn rug werd geduwd om hem in die houding te houden. Hij deed zijn ogen weer open en verbaasd constateerde hij dat de vrouw hem kennelijk in haar eentje opgetild had. Ze ging op het bed zitten en sneed een stuk vis af. Hij hapte het witte vlees gulzig van de vork af die ze voor zijn lippen hield en de vrouw lachte tevreden. ‘Goed zo,’ zei ze. ‘Je hebt eetlust, dat is het belangrijkste.’ Hij wilde wat vragen, maar de vrouw was onvermurwbaar. ‘Eerst bord leegeten, daarna zien we wel weer verder!’ zei ze bazig, steeds opnieuw hem een stuk vis in zijn mond duwend. Na de maaltijd was Vissende Beer te moe om nog wat te kunnen vragen en de zeurende pijn in zijn arm leidde hem te veel af. De vrouw gaf hem opnieuw iets te drinken en Vissende Beer merkte dat hij bijna meteen geen pijn meer voelde en slaperig werd. Nijdig in zichzelf mompelend werd hij weer overrompeld door de slaap. De volgende keer dat hij wakker werd voelde hij zich een stuk beter en krachtiger. Hij was alleen in de hut en hij ontdekte naast zijn bed aan de kant waar hij niet gewond was een schaal met vruchten, waarvan hij direct gulzig begon te eten. Ondertussen bekeek hij zijn lichaam dat hier en daar omzwachteld was met linnen doeken. De zeurende pijn in zijn arm was geconcentreerd onder een van de zwachtels waardoorheen een rode bloedvlek drong. Hij voelde een hevige aandrang om te plassen en vroeg zich net af of hij het aandurfde om naar het raam te lopen om zo het probleem op te lossen, toen de deur openging en de vrouw binnenkwam. Ze zag hem overeind zitten en glimlachte naar hem. ‘Zo, en hoe voelen we ons vandaag?’ informeerde ze. ‘Belabberd,’ zei Vissende Beer naar waarheid. ‘Wie ben jij?’ De vrouw legde een hand op haar borst ‘Gertruide Schutter-Stroem’, antwoordde ze. Vrouwe op dit schip. En wie ben jij?’ ‘Vissende Beer.’ antwoordde hij. Hij wees op zijn arm. ‘Wat is er met me gebeurd?’ ‘Je hebt een kogel gevangen, Vissende Beer. Ik heb hem eruit gehaald en de wond dichtgenaaid. Ik ben geen dokter, ik hoop dat er niets essentieels geraakt is in je arm. Hoe voelt het?’ ‘Het doet pijn.’ zei hij, ‘Maar niet zo heel erg’. ‘Pijn is een goed teken.’ knikte de vrouw. ‘Pijn betekent dat het geneest. Kun je je vingers voelen en bewegen?’ Vissende Beer probeerde het en zag zijn vingers zich krommen. Er ging een pijnscheut door zijn arm en hij kon met moeite een kreet onderdrukken. ‘Genoeg, genoeg!’ zei de vrouw die zag hoe bleek de man werd. ‘Het ziet er naar uit dat alles het nog doet. Laat het rustig verder genezen. De eerste paar dagen mag je je arm absoluut niet bewegen. Als je eruit wilt moet je dit omdoen.’ De vrouw hield een doek voor waarvan de uiteinden aan elkaar geknoopt waren. Vissende Beer keek er bedenkelijk naar en de vrouw gooide hem om haar eigen nek en legde haar arm erin. ‘Zo doe je dat’ zei ze. Hij is me alleen te groot, want hij is voor jou gemaakt. Heb je honger?’ ‘Ja!’ antwoordde Vissende Beer, ‘en dorst, maar deze keer wil ik iets drinken zonder slaapmiddel graag!’ De vrouw glimlachte verontschuldigend. ‘Vanzelfsprekend,’ antwoordde ze, ‘maar ik moest ervoor zorgen dat je je arm stilhield. Je was aan het ijlen en het woelen, en dat moest voorkomen worden.’ ‘Oh ja, en ik moet eh, ik wil…’ begon Vissende Beer. De vrouw wachtte niet op zijn vraag en wees naar de deur van de hut. 'Linksaf tweede deur is een toilet. Heb je hulp nodig om er te komen?’ Vissende Beer moest daar even over nadenken. Voor hij antwoord kon geven stapte een man door de deur naar binnen. ‘Ik hoor stemmen, zei hij. Dat is een teken dat onze patiënt weer boven water komt.’ Grijnzend stapte hij op Vissende Beer af en stak een hand uit. ‘Ik ben Arthur Zeevaarder-Kluiver van Yzerplaat, de Heer van dit schip!’ Vissende Beer negeerde zijn hand en keek vijandig naar Arthur. ‘Wat heb je met Kwikstaart gedaan’ snauwde hij. Arthur trok zijn arm terug zonder blijk te geven dat hij zich beledigd voelde ‘Onze andere gast heeft de hut hiernaast. Ze maakt het goed en zwerft ergens over het schip rond met mijn dochter. Wil je dat ik haar laat komen?’ Vissende Beer knikte nors. Arthur riep door de deuropening. ‘Haal Viktoria eens hiernaartoe, ze zit waarschijnlijk weer met mijn dochter onder de kluiverboom.’ Snelle voetstappen verwijderde zich en Vissende Beer hoorde een deur dichtslaan. ‘Viktoria?’ vroeg Vissende Beer. ‘Viktoria!’ bevestigde Arthur. ‘Maar dat mag mijn dochter je uitleggen. Endevoer weet dat ik daar niets mee te maken heb gehad.’ Er viel een pijnlijke stilte tussen de twee mannen. Arthur stond op. ‘Weet je wat? Ik kom later nog wel even terug. Dan praten we wel weer verder.’ Hij verdween door de deur die bijna meteen weer opengegooid werd door Kwikstaart die de kamer in stormde. Ze wilde op het bed springen om Vissende Beer te omhelzen, maar ze werd handig opgevangen door de vrouw die bij het bed was blijven staan. ‘Rustig aan met de patiënt, Viktoria! Er wordt niet op de bedden gesprongen!’ Kwikstaart knikte schuldbewust naar de glimlachende vrouw en ging gedwee op de rand van het bed zitten. ‘Hoe voel je je?’ vroeg ze bezorgd aan Vissende Beer. ‘Geweldig, nu ik jou weer zie.’ lachte Vissende Beer. ‘Het lijkt wel of je het hier naar je zin hebt!’ Kwikstaart moest daar even over nadenken. ‘Eigenlijk heb ik dat wel, ja.’ zei ze. ‘En dat na al die moeite die ik gedaan heb om je uit de klauwen van die Arthur te bevrijden.’ Kwikstaart kreeg een rood hoofd en wist even niet waar ze kijken moest. ‘Maar het is toch allemaal mijn schuld niet,’ zei ze zachtjes naar de grond kijkend. ‘Ik ben hier ook maar tegen mijn wil naar toe gebracht.’ ‘Ik ben niet boos, hoor.’ zei Vissende Beer. ‘Alleen maar verbaasd.’ Kwikstaart knikte; ‘Ik ook.’ zei ze. Ze keek opgelaten de kamer rond en ze zag dat Renate stiekem om de deur naar binnen gluurde. ‘Ik wil je aan mijn vriendin voorstellen,’ zei ze tegen Vissende Beer, dankbaar voor de mogelijkheid om van onderwerp te veranderen. ‘Renate heet ze, net als de rivier... Renate, kom maar binnen hoor.’ Renate kwam in de deuropening staan en keek naar haar moeder. Die klakte ongeduldig met haar tong en zei. ‘Nou goed dan. Maar het bezoek mag maar een minuutje duren. Daarna moet de patiënt weer rusten!’ Ze liep langs haar dochter de deur door de hut uit. Renate kwam schoorvoetend dichter bij het bed en zei zwakjes ‘Hallo.’ ‘Heb jij Kwikstaart een nieuwe naam gegeven?’ vroeg Vissende Beer. Renate knikte verlegen en bleef zwijgend bij het bed staan. Vissende Beer keek naar Kwikstaart die met haar ogen rolde. ‘Nou, zeg eens wat.’ zei ze vermanend tegen Renate. ‘Ik kan me niet voorstellen dat je van plan was maar een beetje zwijgend te blijven staan wanneer ik je zou voorstellen aan mijn grote held.’ Renate keek vinnig op en pruttelde, ‘Nou ja, zeg. Ik eh… Nee natuurlijk niet!’ Ze liep om het bed heen en ging aan de andere kant op de bedrand zitten. ‘Ik heb met Viktoria afgesproken dat we haar Viktoria zouden noemen. Das wel zo makkelijk, toch?’ zei ze trots tegen Vissende Beer. Pas nadat ze dit zei realiseerde ze zich dat de originele naam van Viktoria zeer waarschijnlijk voor Vissende Beer geen enkel probleem opleverde. Daarom voegde ze eraan toe; ‘Voor ons dan, in ieder geval.’ Vissende Beer had lachend naar de woordenwisseling tussen de meisjes gekeken. Hij wendde zich tot Kwikstaart en vroeg. ‘Hoe noemde je mij? Je held?’ ‘Ja.’ lachte Kwikstaart. ‘Je moet toch wel mijn held zijn als je voor mij een kogelregen trotseert?’ ze boog zich een beetje voorover naar Vissende Beer en zei samenzweerderig. ‘Er worden echt bloed-stol-len-de verhalen over je vertelt onder de bemanning. En Renate doet haar best ze nog een beetje aan te dikken. Ze heeft al iedereen over jouw gevecht met de panter vertelt. Het is net of zij erbij geweest was, als je haar zo hoort!’ ‘Oh nee’, kreunde Vissende Beer. ‘Maar hoe weet ze daarvan? Dat moet jij haar toch verteld hebben!’ ‘Ze had geen keus.’ zei Renate. ‘Ik heb littekens gezien op je rug en ik wilde weten hoe je daar aan gekomen bent!’ Kwikstaart knikte. ‘Ze heeft me onder het dreigement van een marteling alles laten opbiechten wat ik van je weet. Gelukkig was dat niet veel. Dus nu moet jij de rest zelf vertellen.’ ‘Ik moet niets’ zei Vissende Beer beslist. ‘Maar als jij echt de vriendin van Kwikstaart bent, dan vertel ik het je misschien wel een keer.’ ‘Afgesproken’ lachte Renate. De moeder van Renate kwam binnen met de woorden dat het bezoek afgelopen was. ‘En kom als de bliksem met je vieze kleren van het bed van de patiënt af.’ tierde ze tegen haar dochter toen ze Renate op het bed aantrof. Die vluchtte op de voet gevolgd door Kwikstaart de hut uit, roepend dat ze meteen terug zou komen als het toegestaan werd door de zuster-overste-kapitein. Arthur stond met Vissende Beer aan de reling van het schip naar de kustlijn te kijken. De Golvenruiter was het estuarium van de Renate opgevaren en was voor anker gegaan in een kreek tussen twee zandplaten. Een paar sloepen waren op weg naar de kust, waar op het strand een groep mannen bij elkaar stonden. ‘Wie zijn dat?’ vroeg Vissende Beer. ‘Dat zijn mijn mannen met een groep boerenzonen.’ zei Arthur. Die was ik van plan zelf mee te nemen, voordat we besloten Viktoria te ontvoeren.’ ‘Hebben jullie ze geroofd?’ ‘Nee, gekocht.’ antwoordde Arthur. ‘Ze zijn daar overbodig, en daarom verkocht de Regenmaker ze aan ons. Wij hebben altijd behoefte aan ervaren boeren.’ ‘Dus daarom krijgen ze een slavenbestaan.’ concludeerde Vissende beer grimmig. ‘Hoe kunnen hun ouders ze dat aandoen?’ Arthur haalde zijn schouders op. ‘Zo slecht krijgen dezen het anders niet. Ze zijn geschoolde krachten, ten slotte. Hun nieuwe eigenaren laten ze meteen vrij en geven ze een stuk land te bewerken. Een geschoolde kracht als slaaf aanhouden heeft geen zin. Domme spierkracht kun je dwingen. Slaven voor de mijnen worden nooit vrijgelaten. Maar daar heb je ook geen hoogopgeleide slaven voor nodig. Meestal zijn dat dan ook mensen die geroofd worden bij primitieve volken, hoewel we ook wel regelmatig gevangenen krijgen uit staten van het Rijk. Misdadigers of politieke vijanden of zo. Dan wordt vaak als voorwaarde gesteld dat ze nooit vrijgelaten mogen worden en sturen we ze dus maar naar de mijnen. Daar is immers de bewaking voldoende om ze in bedwang te houden. Het zijn meestal wanhopige mensen die tot alles in staat zijn. Als je echter iemands kennis of kunnen nodig hebt kan je dat alleen maar vrijwillig krijgen. Voor het moeilijkere en gespecialiseerde werk komen dus vrijgelatenen in aanmerking. Hun slavernij is niet meer dan een formaliteit.’ ‘Dus ze mogen in theorie gelijk terug, zodra ze vrijgelaten zijn?’ vroeg Vissende Beer ongelovig. ‘Nou, nee.’ zei Arthur. ‘Het is niet toegestaan om rond te reizen in een eilandenrijk als je geen vrijgeborene bent. Maar hun verblijf is niet geheel onvrijwillig. Tenslotte krijgen ze een kans een leven op te bouwen en worden ze gewaardeerd. Op het continent, echter, zijn ze kansloos en zijn ze door hun eigen ouders verkocht. Ze hebben niets om voor terug te keren.’ Arthur maakte een gebaar die het hele schip omvatte. ‘Bijna mijn hele bemanning bestaat uit vrijgelatenen. Ik heb ze ooit gekocht en vrijgelaten of dat hebben mijn ouders gedaan. Het voordeel is dat ze doordat ze vrijgelaten zijn, loyaal blijven. Slaven moet ik in de gaten laten houden en als ik vrijgeborenen op mijn schip zou nemen, zou ik er altijd rekening mee moeten houden dat ze op dezelfde manier hun brood gaan verdienen als ik. Vrijgelatenen mogen dat niet.’ ‘Vrijgelatenen hebben dus niet dezelfde rechten als vrijen?’ vroeg Vissende Beer. ‘Nee.’ antwoordde Arthur. ‘Ze mogen niet vrij rondreizen, land bezitten of een beroep voor vrije mensen uitoefenen.’ ‘Dat staat mij dus ook te wachten, als ik hier blijf?’ vroeg Vissende Beer. Arthur keek schattend naar Vissende Beer. ‘Als je terug wilt, houd ik je niet tegen!’ Vissende Beer lachte schamper. ‘Met deze arm kan ik moeilijk nu wegzwemmen, en al zou ik dat kunnen krijg ik toch een kogel in mijn rug.’ Arthur schudde zijn hoofd. ‘Nee, Vissende Beer. Dat is niet zo. Als ik je gevangen of gekocht had wel. Maar jij begrijpt je status niet. Jij bent geen slaaf. Een goede vechter kan geen slaaf zijn, dat zou veel te gevaarlijk zijn voor de eigenaar. Ik heb je niet geroofd of gekocht. Ik heb je meegenomen, omdat een man als jij een goede toekomst heeft bij ons. Naar mensen als jij bestaat vraag, maar niet als slaaf of vrijgelatene. Ik krijg een goede commissie op elke nieuwe burger die het waard wordt geacht zich bij ons aan te sluiten. Maar uiteindelijk blijft het jouw keuze. Als je weg wilt, zet ik je op een sloep en laat ik je aan land brengen. Binnen drie-vier dagen ben je dan weer thuis.’ Dit moest Vissende Beer op zich in laten werken. Arthur nam hem zijdelings nauwkeurig op en bleef zwijgen. ‘Geldt dat ook voor Kwikstaart?’ vroeg Vissende Beer tenslotte. ‘Niet helemaal.’ antwoordde Arthur. ‘Ik moet haar meenemen naar Ruidveste. Ik heb daar al een bindende afspraak over gemaakt. Daar krijgt zij een aanbod, is me verteld. Als ze die niet aanneemt en mij vraagt om haar terug te brengen, dan doe ik dat. Dat heb ik haar trouwens min of meer al beloofd.’ ‘Waarom al die moeite dan?’ vroeg Vissende Beer verbaasd. ‘Waarom hebben jullie haar met geweld ontvoerd als ze later toch een keuze zou krijgen? Jullie hadden dat toch ook netjes aan haar of haar ouders kunnen vragen?’ ‘Oh, de mening van haar familie baarde ons geen zorgen. Maar dacht je dat de agenten haar zouden laten gaan? Die zouden het zeker niet toegestaan hebben dat we ons zakelijke voorstel uit de doeken zouden hebben gedaan.’ ‘Waarom dan niet wachten tot ze vertrokken waren? In de herfst zouden jullie voldoende kansen gekregen hebben om in alle rust met Kwikstaart en haar familie te praten.’ bracht Vissende Beer ertegenin. ‘Ik wist niet zeker of die kans er wel was.’ antwoordde Arthur. ‘Tegen die tijd had Kwikstaart wel al lang in het Centrum kunnen zijn. We moesten snel en doortastend zijn. Bovendien twijfelden we eraan of Kwikstaart wel zou willen luisteren. We moesten ervan uitgaan dat de agenten haar gehersenspoeld hebben. Om een kans te maken moeten we haar dus dwingen te luisteren.’ ‘Wat willen ze Kwikstaart eigenlijk aanbieden?’ ‘Dat mag ik niet vertellen.’ antwoordde Arthur. ‘Maar jij bent ook niet van gisteren. Kwikstaart is om dezelfde reden interessant voor ons als voor de agenten van het Rijk. Wij geven haar enkel een alternatief. Als zij die weigert zal niemand haar tegenhouden. Zoals ik al zei, kennis kan je niet afdwingen.’ ‘Ik heb een opdracht.’ zei Vissende Beer. ‘En die is?’ ‘Ik moet Kwikstaart terugbrengen naar Ons Volk.’ ‘Hm, dan lijkt het me dat je mee moet. Want ik laat je nu Kwikstaart niet meenemen.’ ‘Dat is logisch.’ knikte Vissende Beer. ‘Zeker gezien het feit dat Kwikstaart al besloten schijnt te hebben naar Ruidveste te gaan.’ ‘Ik ben blij dat te horen,’ antwoordde Arthur. ‘En als zij weigert dan begeleid je haar naar huis. En dat was dan dat. De vraag is echter, mijn beste man, wat doe je als Kwikstaart het aanbod aanneemt en niet wil terugkeren naar Ons Volk?’ ‘Dan is mijn toekomst de mijne’ zei Vissende Beer kortaf. ‘Gesproken als een werkelijk vrij man!’ zei Arthur goedkeurend. Hij liep weg langs de reling om de boerenzonen over de rand te helpen. De meesten daarvan maakten een matte terneergeslagen indruk en Vissende Beer probeerde zich voor te stellen hoe het zou voelen om door je eigen familie overgeleverd te worden aan slavenhalers. Arthur verdween met de boeren onderdeks. Vissende Beer bleef peinzend aan de reling staan. Starend naar de zich verwijderende kust van zijn geboorteland, vroeg hij zich af of er eigenlijk wel een reden was waarom hij nog terug zou willen gaan naar het gebied van Ons Volk aan de Renate. Nu hij er weg was leek het hem dat hij al veel te lang daar gebleven was. Hij had zoveel eerder weg moeten gaan. Duizenden kilometers verder was het exact dezelfde gedachte die Tobi door het hoofd speelde, terwijl hij nietsziend naar het voorbijglijdende landschap vanuit het raam van zijn coupé staarde.
Selectie Hoofdstukcreated with
Website Builder Software .